Uitspraak 201809954/1/A2


Volledige tekst

201809954/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rekken, gemeente Berkelland,

en

de raad van de gemeente Berkelland (hierna: de raad),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de raad een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2021, waar [appellante], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A. Wildenbeest en door J.P.M. Franck, zijn verschenen.

Overwegingen

voorgeschiedenis

1.       [appellante] is sinds 12 februari 1997 eigenares van een perceel met recreatiewoning aan de [locatie] te Rekken (hierna: de onroerende zaak). Op grond van het bij raadsbesluit van 27 februari 1995 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Eibergen had de onroerende zaak de bestemming Zomerhuis. Op 4 september 2007 heeft [appellante] de raad verzocht aan dit plandeel de bestemming Wonen toe te kennen. Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1311) heeft de Afdeling het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

verzoek om nadeelcompensatie

2.       Bij brief van 24 oktober 2017 heeft [appellante] een verzoek om nadeelcompensatie naar aanleiding van het besluit van 26 juni 2013 ingediend. Volgens [appellante] heeft dat besluit tot een waardevermindering van de woning

standpunt van de raad

3.       In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 maart 2018 is uiteengezet dat het besluit van 26 juni 2013 is gebaseerd op de bij besluit van 11 december 2007 vastgestelde beleidsregel over de permanente bewoning van recreatiewoningen (hierna: de beleidsregel). Volgens de raad behoort de toepassing van de beleidsregel tot het normale maatschappelijke risico en is [appellante] daardoor niet onevenredig zwaar getroffen in vergelijking met andere eigenaren van recreatiewoningen in Berkelland. Verder heeft de raad het standpunt ingenomen dat [appellante] ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak wist of kon weten dat permanente bewoning op grond van het bestemmingsplan niet was toegestaan. Zij heeft bij de aankoop het risico genomen dat de bestemming van de onroerende zaak niet wordt gewijzigd.

beroep

4.       [appellante] heeft bij brief van 5 januari 2019 de gronden van het beroep aangevoerd. De gronden hebben betrekking op de gevolgde procedure en op de inhoud van het besluit van 23 oktober 2018. De Afdeling zal de gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.

procedure

5.       [appellante] betoogt dat de raad niet met inachtneming van de daarvoor geldende beslistermijnen op haar verzoek om nadeelcompensatie en op haar bezwaar heeft beslist en dat daarmee vaststaat dat zowel het besluit van 13 maart 2018 als het besluit van 23 oktober 2018 onrechtmatig tot stand is gekomen.

5.1.    Niet in geschil is dat de raad de toepasselijke beslistermijnen heeft overschreden. Dit kan echter niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit, omdat de raad, na ommekomst van die termijnen, alsnog inhoudelijk op het verzoek en op het bezwaar heeft beslist.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellante] betoogt voorts dat de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) niet objectief was, dat het van de hoorzitting gemaakte verslag niet voldoet aan de eis van een deugdelijke en navolgbare motivering en dat bij de hoorzitting ten onrechte geen vertegenwoordiger van de raad aanwezig was.

6.1.    Uit de door [appellante] in de brief van 5 januari 2019 vermelde passages in het verslag van de hoorzitting en het advies van de commissie blijkt niet van aanknopingspunten voor het oordeel dat de commissie zich niet onpartijdig heeft opgesteld. Voorts valt uit die passages niet af te leiden dat het verslag of het advies geen juiste weergave inhoudt van wat op de hoorzitting is verklaard. Verder heeft de raad zich, anders dan [appellante] stelt, op de hoorzitting laten vertegenwoordigen.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellante] betoogt verder dat het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) niet bevoegd was om besluiten te nemen over de verschuldigdheid en hoogte van dwangsommen, de afzegging van een hoorzitting en de toekenning van rente, dat die besluiten onrechtmatig tot stand zijn gekomen en dat hiermee is bewezen dat bij de gemeente Berkelland sprake is van onbehoorlijk bestuur.

7.1.    In deze beroepsprocedure is uitsluitend de rechtmatigheid van het besluit van 23 oktober 2018 voorwerp van geschil. Dat het college niet bevoegd was om de door [appellante] bedoelde beslissingen te nemen, kan op zichzelf niet tot vernietiging van het besluit van 23 oktober 2018 leiden.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellante] betoogt voorts dat haar brief van 23 juli 2018 niet is opgenomen in de agendabundel van de raadsvergadering van 23 oktober 2018, dat de informatieverstrekking aan de raad dus niet compleet was en dat hiermee is bewezen dat bij de gemeente Berkelland sprake is van onbehoorlijk bestuur.

8.1.    Niet in geschil is dat ieder raadslid tijdig kennis heeft kunnen nemen van de brief van 23 juli 2018. De door [appellante] bedoelde informatieverstrekking aan de raad, wat daar verder van zij, kan niet tot de conclusie leiden dat het besluit van 23 oktober 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt niet.

inhoud

9.       [appellante] betoogt dat de raad niet heeft onderkend dat met het besluit van 26 juni 2013, waarbij de aanvraag tot wijziging van de bestemming van de onroerende zaak is afgewezen, tevens de stilzwijgende gedoogsituatie is opgeheven en dat dit een zelfstandig besluit is, dat tot schade in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaak heeft geleid.

9.1.    De op 11 december 1997 door de raad vastgestelde beleidsregel, die op 18 februari 2008 is bekendgemaakt, strekt ertoe dat in beginsel geen medewerking meer wordt verleend aan de permanente bewoning van solitaire recreatiewoningen. Dat de raad in het besluit van 26 juni 2013, in overeenstemming met de beleidsregel, heeft geweigerd de bestemming van de onroerende zaak te wijzigen van Recreatiewoning in Wonen, neemt niet weg dat dit besluit betrekking heeft op de bestemming van de onroerende zaak en slechts in zoverre op rechtsgevolg is gericht. Dit besluit heeft geen betrekking op het al dan niet gedogen van de permanente bewoning van deze onroerende zaak. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] niet weersproken dat het door haar gestelde nadeel niet het gevolg is van de weigering van de bestemmingswijziging van de onroerende zaak, maar heeft zij zich op het standpunt gesteld dat dat nadeel een gevolg is van de opheffing van de stilzwijgende gedoogsituatie. Dat betekent dat de raad het verzoek om nadeelcompensatie alleen al vanwege het ontbreken van rechtstreeks oorzakelijk verband tussen het door [appellante] gestelde nadeel en het besluit van 26 juni 2013 terecht heeft afgewezen.

Het betoog slaagt niet.

conclusie

10.     Het beroep is ongegrond.

proceskosten

11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

452.