Uitspraak 202004233/1/R3


Volledige tekst

202004233/1/R3.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Maasdijk, gemeente Westland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2020 in zaak nr. 20/466 in het geding tussen:

[appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college aan [appellant A] een last onder dwangsom opgelegd om binnen drie maanden het zonder omgevingsvergunning geplaatste bijgebouw op het perceel [locatie] in Maasdijk te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 30 december 2019 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2020.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] en [appellante B] wonen aan de [locatie] in Maasdijk (hierna: het perceel). Op 11 januari 2019 heeft een inspecteur van de gemeente geconstateerd dat [appellant A] op dit perceel een bijgebouw bij zijn woning heeft gebouwd. Omdat het bijgebouw zonder omgevingsvergunning is gebouwd, heeft het college besloten daartegen handhavend op te treden.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant A] ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat het bijgebouw is gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning. De rechtbank heeft overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden bestonden die van het college vergden om niet handhavend tegen deze overtreding op te treden.

Ontvankelijkheid

3.       Het bij de rechtbank ingestelde beroep is uitsluitend namens [appellant A] ingesteld. [appellante B] heeft dus geen beroep ingesteld bij de rechtbank. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet op artikel 6:13, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht kan [appellante B] geen hoger beroep instellen. Het hoger beroep, voor zover het door [appellante B] is ingesteld, is daarom niet-ontvankelijk.

Overtreding?

4.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de bouw en instandhouding van het bijgebouw geen voorschrift heeft overtreden, omdat het bijgebouw vergunningvrij kon worden gebouwd, dan wel dat een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan. [appellant A] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ambtshalve had moeten onderzoeken of sprake was van een overtreding van het verbod om te bouwen zonder omgevingsvergunning of dat sprake was van een uitzondering op dat verbod.

4.1.    Voor zover [appellant A] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft besloten tot handhavend optreden, omdat het bijgebouw vergunningvrij kon worden gebouwd, stelt de Afdeling vast dat [appellant A] deze beroepsgrond bij de rechtbank ter zitting heeft ingetrokken. Dit geldt ook voor de beroepsgrond over het ontstaan van een omgevingsvergunning van rechtswege.

Anders dan [appellant A] aanvoert, was de rechtbank niet verplicht om ondanks de intrekking van de hiervoor genoemde beroepsgronden ambtshalve te beoordelen of een overtreding was gepleegd. De vraag of een overtreding is gepleegd, is geen kwestie van openbare orde die verplicht tot ambtshalve toetsing door de bestuursrechter.

Omdat deze beroepsgronden bij de rechtbank zijn ingetrokken, moet het ervoor worden gehouden dat deze gronden niet bij de rechtbank maar voor het eerst in hoger beroep zijn aangevoerd. De ruimte om in hoger beroep met succes nieuwe gronden aan te voeren is in zaken die niet gaan over een besluit tot het opleggen van een punitieve sanctie, zeer beperkt. Uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen dienen, aldus de jurisprudentie van de Afdeling, gronden in een zo vroeg mogelijk stadium te worden aangevoerd. Een beroepsgrond die in eerste aanleg niet is, maar wel had kunnen worden aangevoerd, kan in beginsel niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep leiden. Dit is slechts anders als de beroepsgrond nauw verweven is met een wel bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond. Daarvan is hier geen sprake. De hiervoor genoemde beroepsgronden kunnen dan ook niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep leiden.

De Afdeling zal deze gronden niet inhoudelijk bespreken. Omdat de door [appellant A] gestelde feiten en omstandigheden over de kadastrale begrenzing, de privaatrechtelijke situatie en de oppervlaktes van de aanwezige bebouwing zijn aangedragen in relatie tot deze gronden, zal de Afdeling ook deze feiten en omstandigheden niet inhoudelijk bespreken.

Bijzondere omstandigheden?

5.       [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bijgebouw is gelegaliseerd naar aanleiding van de aanvraag om een omgevingsvergunning die hij op 14 november 2019 bij het college heeft ingediend.

5.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.2.    De rechtbank heeft het feit dat [appellant A] op 14 november 2019 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bijgebouw heeft ingediend terecht betrokken bij de vraag of ten tijde van het bestreden besluit op 30 december 2019 concreet zicht op legalisering bestond.

De rechtbank heeft hierbij terecht als uitgangspunt genomen dat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet wenst mee te werken aan het afwijken van het bestemmingsplan vanwege onder meer de omvang en de situering van het bijgebouw. De rechtbank heeft in wat [appellant A] heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland aan [appellant A] een watervergunning op grond van de Waterwet hebben verleend voor het bouwen van het bijgebouw op een waterstaatswerk, doet hier niet aan af.

Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen het bijgebouw.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

6.       Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep, voor zover het is ingesteld door [appellante B], niet-ontvankelijk;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

270-964.