Uitspraak 202103222/2/R2


Volledige tekst

202103222/2/R2.
Datum uitspraak: 24 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

Studentenhuisvesting Maastricht B.V., gevestigd te Panningen, gemeente Peel en Maas (hierna: SHM),

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 mei 2021 in zaken nrs. 21/915 en 21/845 in het geding tussen:

SHM

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het college SHM een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en van de verleende omgevingsvergunning te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het door SHM daartegen ingestelde rechtstreekse beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft SHM hoger beroep ingesteld. SHM heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juni 2021, waar SHM, vertegenwoordigd door mr. J.J. Molenaar en mr. B.J.M. van Meer, beiden advocaat te Arnhem, vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.M. Vorstermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Op 3 oktober 2019 heeft SHM, tegen de achtergrond van een uitvraag van de gemeente Maastricht, een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een tijdelijke studentenhuisvesting in 252 wooneenheden, verdeeld over drie afzonderlijke woonblokken, aan de Sorbonnelaan/Oeslingerbaan in Maastricht. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Reparatie- en actualiseringsplan Maastricht Zuidoost" rust op de gronden de bestemming "Maatschappelijk". Wonen is binnen die bestemming niet toegestaan. Bij besluit van 23 maart 2020 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, die geldt tot 23 maart 2030.

Bij controles in juli en oktober 2020 is vastgesteld dat de kamers waren voorzien van een gehuurde losse kookplaat en een recirculatiekap met koolstoffilter, en dat de gemeenschappelijke keuken niet werd gebruikt. Verder is gebleken dat de kamers te huur werden aangeboden als volledig gemeubileerde, zelfstandige studio’s met een eigen toegang, badkamer en keuken. Het college heeft bij besluit van 15 oktober 2020 een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, die ertoe strekt dat alle kookplaten en recirculatiekappen uit de 252 wooneenheden worden verwijderd. Volgens het college is een vergunning aangevraagd en verleend voor onzelfstandige studentenkamers met een douche en toilet, maar zonder keuken, en zijn door het realiseren van een kookgelegenheid, bestaande uit een kookplaat en een circulatiekap, in afwijking van de verleende vergunning zelfstandige woningen ontstaan. Bij uitspraak van 8 februari 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:1166) heeft de rechtbank geoordeeld dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo handhavend op te treden. De rechtbank heeft het besluit van 15 oktober 2020 herroepen. Tegen die uitspraak heeft SHM hoger beroep ingesteld, dat bij de Afdeling is geregistreerd onder zaaknummer 202102012/1/R2.

Bij het besluit van 9 maart 2021 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd wegens handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De rechtbank heeft het beroep van SHM tegen dat besluit in de uitspraak van 10 mei 2021 ongegrond verklaard. SHM heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat de last onder dwangsom wordt geschorst totdat de Afdeling op het hoger beroep uitspraak heeft gedaan. Het college heeft de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

3.       Een beoordeling van de door SHM tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorziening, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

4.       SHM betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik niet in strijd is met de verleende omgevingsvergunning. Volgens SHM is aan haar een omgevingsvergunning verleend voor tijdelijke wooneenheden ten behoeve van studentenhuisvesting, zonder dat daarbij een onderscheid is gemaakt tussen zelfstandige en onzelfstandige eenheden. Volgens SHM staat het haar dan ook vrij om binnen de verleende vergunning zowel zelfstandige als onzelfstandige studentenhuisvesting te realiseren. Subsidiair voert SHM aan dat voor zover uit de verleende omgevingsvergunning al zou volgen dat de studentenkamers onzelfstandig zouden moeten zijn, zij ook onzelfstandige studentenkamers heeft gerealiseerd, alleen al omdat in de drie woonblokken ook gemeenschappelijke ruimten, waaronder gemeenschappelijke toiletten en keukens, aanwezig zijn.

4.1.    Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht overwogen dat onzelfstandige wooneenheden zijn aangevraagd en vergund. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat uit de aanvraag blijkt dat 252 tijdelijke wooneenheden ten behoeve van studentenhuisvesting zijn aangevraagd en dat het college in de procedure die tot verlening van de vergunning heeft geleid, duidelijk aan SHM heeft gecommuniceerd dat het niet wilde meewerken aan een wijziging van de aanvraag van onzelfstandige wooneenheden naar zelfstandige woningen. Naar aanleiding daarvan heeft SHM de bouwtekeningen die onderdeel uitmaken van de aanvraag aangepast en zijn de vaste kookvoorzieningen geschrapt, waardoor kamers met douche en toilet, maar zonder eigen keuken zijn aangevraagd en vergund. Bovendien staat uitdrukkelijk in de omgevingsvergunning dat deze betrekking heeft op onzelfstandige woonruimten. Het is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter niet zonder meer duidelijk of de huidige inrichting van de kamers met losse kookplaten en een eenvoudig aan te brengen circulatiekap ertoe leidt dat in afwijking van de verleende vergunning zelfstandige woonruimte is ontstaan. SHM moet worden toegegeven dat de wijziging van de bouwtekeningen bij de aanvraag betrekking had op de ingebouwde, duurzaam in het keukenblok geïntegreerde keukenvoorzieningen. Op de zitting is er door haar terecht op gewezen dat het onduidelijk is in hoeverre de op grond van de last te verwijderen losse elektrische kookplaten en circulatiekappen zich wezenlijk onderscheiden van bijvoorbeeld een (combi)magnetron, koelkast, waterkoker of koffiezetapparaat. Uit de vergunning blijkt niet zonder meer dat dergelijke apparatuur in zijn geheel niet is toegestaan. Daarmee is volgens de voorzieningenrechter niet op voorhand duidelijk of door de aanwezigheid van de kookplaten en circulatiekappen in afwijking van de verleende vergunning zelfstandige woonruimte is ontstaan. Het voorgaande leidt er toe dat de voorzieningenrechter enige twijfel heeft of de aangevallen uitspraak en het besluit van 9 maart 2021 in de bodemprocedure onverkort in stand zullen blijven.

5.       Het is de voorzieningenrechter voorts niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Daar staat tegenover het belang van SHM, dat erin is gelegen dat zij in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep niet alle kookvoorzieningen uit de 252 kamers hoeft te verwijderen. Zij heeft er voorts op gewezen dat zij door het voldoen aan de last huurinkomsten zal mislopen, omdat de kamers aan studenten zijn verhuurd inclusief de aanwezige kookvoorzieningen. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande daarom aanleiding de hierna te melden voorziening te treffen.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 9 maart 2021, kenmerk 19-1988WB/20-0562TH;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij Studentenhuisvesting Maastricht B.V. opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan Studentenhuisvesting Maastricht B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 (zegge: vijfhonderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021

842.