Uitspraak 202102592/1/R4 en 202102592/2/R4


Volledige tekst

202102592/1/R4 en 202102592/2/R4.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 maart 2021 in zaak nr. 20/2760 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 45.000,00.

Bij besluit van 20 mei 2020 heeft het college ook besloten tot invordering van een dwangsom van € 45.000,00.

Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 4 februari 2020 en 20 mei 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat in Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.S. Dijkstra en mr. L. Soolsma, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] in Soesterberg (hierna: het perceel). Op dit perceel wordt een park met recreatiewoningen geëxploiteerd. In strijd met het op het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" liggen vier recreatiewoningen geheel of gedeeltelijk op gronden met de bestemming "Bos-Bostuin". Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de woningen die geheel op voornoemde bestemming liggen te verwijderen en verwijderd te houden en gelast om de woningen die gedeeltelijk op voornoemde bestemming liggen te verwijderen en verwijderd te houden. Indien niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de eerste last is voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 5.000,00 per maand. Voor de tweede last geldt een dwangsom van € 4.000,00 per maand, tot een maximum van respectievelijk € 50.000 en € 40.000. De begunstigingstermijnen voor deze lasten zijn uiteindelijk gesteld op 1 juli 2019.

Het college heeft bij controles op 8 juli 2019, 6 augustus 2019, 17 september 2019, 8 oktober 2019 en 22 november 2019 vastgesteld dat de vier woningen niet zijn verwijderd. Het college heeft daarom bij besluit van 4 februari 2020 dwangsommen van in totaal € 45.000,00 ingevorderd. Vervolgens heeft het college bij controles op 6 december 2019, 10 januari 2020, 10 februari 2020, 13 maart 2020 en 16 april 2020 opnieuw vastgesteld dat de vier woningen niet zijn verwijderd. Het college heeft daarom bij besluit van 20 mei 2020 nogmaals dwangsommen van in totaal € 45.000 ingevorderd.

[appellant] is het niet met deze besluiten eens en is daar daarom tegen opgekomen. Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college beide primaire besluiten gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 maart 2021 dit besluit in stand gelaten.

3.       [appellant] en het college zijn het erover eens dat niet aan de opgelegde lasten is voldaan, omdat de vier recreatiewoningen niet zijn verwijderd.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de verbeurde dwangsommen in te vorderen, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Hij voert daartoe aan dat het college concreet zicht op legalisatie frustreert, doordat het de omgevingsvergunning die is aangevraagd om de woningen te kunnen legaliseren, buiten het zicht van de gemeenteraad wil houden. In dat kader voert hij verder aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat het college in eerste instantie wel positief tegenover het legaliseren van de recreatiewoningen stond.

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968), moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

5.1.    Mede gelet op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, genomen in zaak nr. 201605406/2/A1, welke zaak niet tot een uitspraak heeft geleid omdat het hoger beroep in die zaak is ingetrokken, overweegt de Afdeling dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466).

5.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kon het betoog over de houding van het college al tegen de lasten onder dwangsom worden aangevoerd en is er geen sprake van een uitzonderlijk geval dat ertoe moet leiden dat dit betoog nog in deze procedure inhoudelijk aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

6.       Voor zover het betoog van [appellant] ziet op het gebruik van de recreatiewoningen, overweegt de voorzieningenrechter dat dit betoog faalt, reeds omdat de lasten onder dwangsom daar niet op zien.

7.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat invordering van de verbeurde dwangsommen niet evenredig en proportioneel is. Hij voert daartoe aan dat twee van de vier recreatiewoningen maar gedeeltelijk op de verkeerde bestemming staan. Verder voert hij aan dat de woningen op een plek staan waar ze onder een oud bestemmingsplan wel zouden hebben mogen staan, dat het college de overtredingen kwalificeert als "kruimelgevallen" en dat omwonenden weinig belang hebben bij handhaving omdat het bestemmingsplan recreatiewoningen op veel kortere afstand tot hun woningen mogelijk maakt. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst [appellant] op het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1970, ECLI:NL:PHR:1970:AC5012.

7.1.    Ook ten aanzien van dit betoog heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit al tegen de lasten onder dwangsom had kunnen worden aangevoerd en geen sprake is van een uitzonderlijk geval dat ertoe moet leiden dat dit betoog nog in deze procedure inhoudelijk aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

8.       Voor zover [appellant] betoogt dat de lasten onder dwangsom niet mogen worden ingevorderd, omdat hij pas halverwege juni 2021 aan de lasten kan voldoen, overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om voor afloop van de begunstigingstermijn op 1 juli 2019 de recreatiewoningen te verwijderen. De termijn van half juni 2021 volgt uit een brief van het bouwbedrijf WK Bouw BV van 14 mei 2021 en zegt daarmee niets over de periode tot 1 juli 2019.

9.       Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat, voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, dit betoog faalt, reeds omdat [appellant], met uitzondering van de beginselen die hierboven zijn besproken, dit betoog niet heeft onderbouwd.

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

811.