Uitspraak 202102962/2/R4


Volledige tekst

202102962/2/R4.
Datum uitspraak: 22 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb), hangende het hoger beroep van:

[vezoekster], gevestigd te [plaats],

verzoekster,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2021 in zaak nr. 20/3052 en 20/3053  in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het college aan [verzoekster] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van haar inrichting aan de [locatie A] en [locatie B] in Venray.

Bij uitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2020 vernietigd voor zover daarbij een aantal voorschriften is vastgesteld en zelf voorziend een aantal voorschriften gewijzigd vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juni 2021, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat in Drunen, vergezeld door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Peka Kroef B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat in Eindhoven, vergezeld door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Bij het besluit van 8 oktober 2020 heeft het college aan [verzoekster] een omgevingsvergunning verleend voor haar inrichting. Aan de vergunning heeft het college voorschriften verbonden.

In de vergunde inrichting vinden grofweg de volgende activiteiten plaats:

- de productie van houtpellets;

- twee bio-warmtekrachtkoppelingen (WKK);

- het drogen en verkleinen van hout;

- het ontschorsen en chippen van boomstammen.

3.       Peka Kroef en anderen zijn bedrijven die in de omgeving van de inrichting van [verzoekster], locatie [locatie A] Venray, zijn gevestigd. Zij ervaren stofhinder als gevolg van de activiteiten van [verzoekster].

4.       Ter zitting is gebleken dat de kern van het geschil erop neerkomt dat volgens het college door "good housekeeping" aan de vergunningvoorschriften kan worden voldaan en daardoor de verspreiding van stof buiten de inrichting kan worden voorkomen. Volgens [verzoekster] zijn de vergunningvoorschriften niet naleefbaar. Zij stelt dat enige stofhinder inherent is aan haar activiteiten en dat het niet mogelijk is om door "good housekeeping" aan de vergunningvoorschriften te voldoen.

Wettelijk kader

5.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Peka Kroef en anderen belanghebbenden?

6.       [verzoekster] betoogt dat de rechtbank Peka Kroef en anderen ten onrechte als belanghebbenden heeft aangemerkt. Aangezien deze bedrijven geen beroep hebben ingesteld tegen de verlening van de omgevingsvergunning, kunnen deze bedrijven niet deelnemen aan de procedure, aldus [verzoekster].

6.1.    Peka Kroef en anderen hebben geen beroep ingesteld tegen het besluit tot de verlening van de omgevingsvergunning. In beroep konden zij zich daar dan ook niet tegen verzetten. Dat doet er niet aan af dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij belang hebben bij de uitkomst van het geschil. Aan de omgevingsvergunning zijn voorschriften verbonden die mede strekken ter voorkoming dan wel beperking van hinder die omliggende bedrijven ervaren. Peka Kroef en anderen hadden er in beroep dus belang bij dat de omgevingsvergunning met de daaraan verbonden voorschriften in stand zou blijven. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat zij belanghebbenden zijn en heeft hen terecht als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb toegelaten. Omdat Peka Kroef en anderen er ook in hoger beroep belang bij hebben dat de vergunningvoorschriften zoveel mogelijk in stand blijven, zijn zij ook in hoger beroep belanghebbenden.

Het betoog faalt.

Emissies van stoffen uit puntbronnen

7.       [verzoekster] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de vergunningvoorschriften 8.1, onder d, en 8.7 zelf heeft gewijzigd. Volgens haar had de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging van die voorschriften. De rechtbank heeft geen deugdelijke motivering gegeven voor de gewijzigde voorschriften en deze zijn onevenredig en gaan verder dan de zorgplicht van artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder i, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarbij wijst [verzoekster] erop dat het onmogelijk is om de nadelige gevolgen van stofemissie buiten de inrichting te voorkomen, omdat er binnen de inrichting hout wordt verwerkt en die activiteit al jarenlang vergund is. In zoverre is ook sprake van een verkapte weigering van de vergunning. De gewijzigde voorschriften lijken daarnaast nog steeds een resultaatsverplichting te omvatten in plaats van een inspanningsverplichting, aldus [verzoekster].

7.1.    De rechtbank heeft over voorschrift 8.1 overwogen dat als stofemissie van maximaal 5 mg/Nm3 bij één emissiepunt niet zichtbaar is, niet kan worden uitgesloten dat de totale stofemissie van meerdere (in dit geval drie) emissiepunten door cumulatie wel zichtbaar is of kan worden. Door in voorschrift 8.1, onder d, voor te schrijven dat in de nabijheid van de emissiepunten 11 tot en met 13 geen visueel zichtbaar hout (poeder/stof) aanwezig mag zijn, heeft het college aan [verzoekster] een strengere norm opgelegd dan op grond van de Europese BBT-conclusies geldt, terwijl niet is gemotiveerd dat [verzoekster] ook aan die strengere norm kan voldoen bij de reeds eerder vergunde activiteiten. Volgens de rechtbank moet dit voorschriftonderdeel daarom in de vorm van een resultaatsverplichting worden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en voorschrift 8.1, onder d, te herformuleren als inspanningsverplichting.

Daarnaast heeft de rechtbank over voorschrift 8.7 overwogen dat  voor zover hiermee als resultaatsverplichting is voorgeschreven dat er geen visueel waarneembaar (hout)stof buiten de inrichting waarneembaar is, het college niet heeft aangetoond dat [verzoekster] ook aan die strenge norm kan voldoen bij de reeds eerder vergunde activiteiten. Volgens de rechtbank moet dit voorschrift daarom als resultaatsverplichting worden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en voorschrift 8.7 te herformuleren als inspanningsverplichting.

7.2.    Tegen deze overwegingen van de rechtbank die tot vernietiging van de voorschriften 8.1, onder d, en 8.7 hebben geleid, is geen hoger beroep ingesteld. De voorzieningenrechter zal daarom bij de beoordeling uitgaan van de juistheid van deze overwegingen. Daarvan uitgaande, voert [verzoekster] terecht aan dat de gewijzigde voorschriften 8.1, onder d, en 8.7 te verstrekkend zijn, omdat zij deels nog steeds een resultaatsverplichting inhouden. Daarnaast kan de resultaatsverplichting om de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te maken om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen, tot gevolg hebben dat vergunde activiteiten niet mogen worden verricht. Dit staat op gespannen voet met de overwegingen van de rechtbank over eerder vergunde activiteiten. De opgelegde verplichting gaat ook verder dan de zorgplicht van het Activiteitenbesluit. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom die verplichting desondanks en ondanks haar overwegingen over de voorschriften zoals die aan de vergunning waren verbonden, passend en naleefbaar is. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening de voorschriften 8.1, onder d, en 8.7, te herformuleren en daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit. Gelet op wat ter zitting is besproken, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat met de verplichting om vervuiling onmiddellijk op te ruimen wordt bedoeld dat dit zo snel mogelijk moet gebeuren. De voorzieningenrechter zal dit in de geherformuleerde voorschriften opnemen.

7.3.    Artikel 8.1, onder d, komt te luiden:

"Indien vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd in de nabijheid van emissiepunten 11 t/m 13 dient deze vervuiling zo snel mogelijk opgeruimd te worden en moeten zo snel mogelijk adequate maatregelen worden genomen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau te beperken."

Artikel 8.7 komt te luiden:

"Emissies van totaalstof, al dan niet rechtstreeks vallend onder paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.4.3 of artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, naar de lucht moeten zodanig (denk bijvoorbeeld aan toepassen nageschakelde stofbeperkende technieken (uitgezonderd bij emissiepunten 11 t/m 13), richting, hoogte, uitvoering en onderhoud/schoonmaken en schoonhouden van emissiepunten) plaats vinden dat indien vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd, deze vervuiling zo snel mogelijk opgeruimd dient te worden en zo snel mogelijk adequate maatregelen moeten worden genomen om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau te beperken."

Diffuse Stofemissies

8.       Wat de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a betreft, verwijst [verzoekster] naar wat zij over de voorschriften 8.1, onder d, en 8.7 heeft aangevoerd. Over het door de rechtbank in stand gelaten voorschrift 8.8 voert [verzoekster] aan dat de rechtbank heeft miskend dat ook voorschrift 8.8 verder gaat dan artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit.

8.1.    Over de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a, heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 3.32, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat goederen in de buitenlucht zodanig worden op- of overgeslagen dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan twee meter van de bron met het blote oog waarneembaar is. Volgens de rechtbank heeft het college met de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a aan [verzoekster] een resultaatsverplichting opgelegd die verder gaat dan de verplichting die voortvloeit uit genoemd artikel, omdat artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit opdracht geeft om stofverspreiding die op een afstand van twee meter van de bron met het blote oog waarneembaar is zoveel mogelijk te voorkomen, terwijl de voorschriften in de vergunning verder gaan en opdracht geven stofverspreiding (ook bij stuifgevoelige goederen) aan de inrichtingsgrens dan wel op een afstand van twee meter van de bron in zijn geheel te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a waarmee aan [verzoekster] de verplichting is opgelegd om aan de inrichtingsgrens dan wel op twee meter van de bron alle zichtbare houtstof of grof stof geheel te voorkomen, niet voldoende onderbouwd met onderzoeksgegevens die aantonen of een dergelijk resultaat voor (de inrichting van) [verzoekster] wel realistisch en haalbaar is, terwijl de binnen de inrichting verrichte activiteiten al eerder zijn vergund. Volgens de rechtbank moeten deze voorschriften daarom worden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a te herformuleren.

8.2.    Tegen deze overwegingen van de rechtbank die tot vernietiging van de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a hebben geleid, is geen hoger beroep ingesteld. De voorzieningenrechter gaat daarom bij de beoordeling uit van de juistheid van deze overwegingen. Daarvan uitgaande en gelet op de verplichting zoals die in artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit is geformuleerd en gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor over de voorschriften 8.1, onder d, en 8.7 heeft overwogen, betoogt [verzoekster] terecht dat de geherformuleerde voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a te verstrekkend zijn. De voorzieningenrechter ziet aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening deze voorschriften te herformuleren.

8.3.    Voorschrift 8.15, onder b, komt te luiden:

"Het bewerken van afvalstoffen alsmede de op- en overslag ervan, anders dan ten behoeve van het transport* van houtachtige stromen naar derden moet te allen tijde zodanig geschieden dat, indien er in de onmiddellijke nabijheid (twee meter) van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, zo snel mogelijk adequate maatregelen worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting zoveel mogelijk te voorkomen."

Voorschrift 8.15a komt te luiden:

"Het op- en overslaan van goederen, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dient zodanig te geschieden dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat er ten gevolge hiervan visueel zichtbaar stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd. Indien bij het op- en overslaan van goederen vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd, dient deze vervuiling zo snel mogelijk opgeruimd te worden en dienen zo snel mogelijk adequate maatregelen te worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting zoveel mogelijk te voorkomen."

8.4.    De rechtbank heeft overwogen dat de voorschriften 8.15, onder b, en 8.15a verder gaan dan artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit, omdat stofverspreiding aan de inrichtingsgrens dan wel op een afstand van 2 m van de bron in zijn geheel moet worden voorkomen en heeft geoordeeld dat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat een dergelijk resultaat realistisch en haalbaar is. De voorzieningenrechter ziet voorshands niet waarom dit voor voorschrift 8.8 anders zou zijn. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding dit voorschrift bij wijze van voorlopige voorziening te herformuleren.

8.5.    Voorschrift 8.8 komt te luiden:

"Indien in de onmiddellijke nabijheid (twee meter) van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, dienen per ommegaande adequate19 maatregelen te worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting zoveel mogelijk te voorkomen."

Intern transport en verkeer

9.       [verzoekster] betoogt dat voorschrift 8.24 niet naleefbaar is vanuit arbotechnisch oogpunt. Zij kan haar werknemers niet op vrachtwagens van circa 4 m hoog laten klimmen en het is niet mogelijk om het afdekzeil op die hoogte schoon te maken, aldus [verzoekster].

9.1.    Op grond van voorschrift 8.24 moeten vrachtwagens die de inrichting verlaten optisch zo goed als mogelijk schoon worden gemaakt alvorens zij de inrichting verlaten. Tijdens de zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat zij de vrachtwagens met inbegrip van het afdekzeil met behulp van een lans met lucht schoonmaakt. Met een camera wordt daarna gecontroleerd of stof zichtbaar is. Als dat het geval is, wordt de vrachtwagen nog een keer met de lans schoongemaakt. De voorzieningenrechter ziet voorshands niet waarom het met deze maatregelen, al dan niet in combinatie met aanvullende maatregelen, niet mogelijk is om het voorschrift na te leven. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding het voorschrift te schorsen.

Overige BBT-maatregelen ter voorkoming diffuse emissies

10.     Volgens [verzoekster] is voorschrift 8.26 niet naleefbaar, omdat niet kan worden voorkomen dat diffuse stofverspreiding buiten de inrichting optreedt en van haar niet kan worden verlangd dat de oorzaak direct ongedaan wordt gemaakt, mede omdat dit een verkapte weigering van de vergunning oplevert. Zij verwijst ter onderbouwing naar wat zij over de voorschriften 8.1, onder d, en 8.7 heeft aangevoerd.

10.1.  Gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor over de voorschriften 8.1, onder d, en 8.7 heeft overwogen, betoogt [verzoekster] terecht dat voorschriften 8.26 te verstrekkend is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding bij wijze van voorlopige voorziening dit voorschrift te herformuleren.

10.2.  Artikel 8.26 komt als volgt te luiden:

"De daken van de gebouwen binnen de inrichting en het gehele terrein van de inrichting dienen zodanig schoon te zijn en gehouden te worden dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat hiervandaan diffuse houtstofverspreiding buiten de inrichting plaatsvindt. Er dienen minimaal één keer per kalenderweek inspectierondes van het gehele inrichtingenterrein te worden verricht. Van de wekelijkse inspectierondes dient een onderbouwd en gedocumenteerd logboek te worden bijgehouden, waarin de feitelijke constateringen tijdens de inspecties staan beschreven met betrekking tot de staat van de daken en het inrichtingsterrein. Indien tijdens inspectierondes vervuiling door houtstof geconstateerd wordt, dient deze vervuiling zo snel mogelijk opgeruimd te worden en dienen zo snel mogelijk adequate maatregelen te worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting zoveel mogelijk te voorkomen."

Proceskosten

11.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        treft de voorlopige voorziening dat de voorschriften 8.1, onder d, 8.7, 8.8, 8.15, onder b, 8.15a en 8.26 komen te luiden zoals in deze uitspraak is omschreven onder 7.3, 8.3, 8.5 en 10.2;

II.       wijst het verzoek voor het overige af;

III.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 (zegge: vijfhonderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021

457

BIJLAGE - wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1 Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]

Artikel 8:26

1. De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

[…]

Activiteitenbesluit milieubeheer

Artikel 2.1

1 Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2 Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Artikel 3.32

1 Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:

a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;

b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;

d. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zeven van grond.

Vergunningvoorschriften oud

Voorschrift 8.1

[…]

d in de nabijheid van de emissiepunten 11 t/m 13 mag geen visueel zichtbaar hout (poeder/stof) aanwezig zijn.

Voorschrift 8.7

Emissies van totaalstof, al dan niet rechtstreeks vallend onder paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.4.3 of artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, naar de lucht moeten zodanig (denk bijvoorbeeld aan toepassen nageschakelde stofbeperkende technieken (uitgezonderd bij emissiepunten 11 t/m 13), richting, hoogte, uitvoering en onderhoud/schoonmaken en schoonhouden van emissiepunten) plaats vinden dat er geen visueel waarneembaar (hout)stof buiten de inrichting waarneembaar is, noch buiten de inrichting wordt gedeponeerd.

Voorschrift 8.8

Indien in de onmiddellijke nabijheid (twee meter) van de bron visueel duidelijk

waarneembare stofverspreiding optreedt, dienen per ommegaande adequate

maatregelen te worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te

voorkomen.

Voorschrift 8.15

[…]

b Het bewerken van afvalstoffen alsmede de op- en overslag ervan, anders dan ten behoeve van het transport* van houtachtige stromen naar derden moet te allen tijde zodanig geschieden dat er geen zichtbaar grof stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd.

[…]

Voorschrift 8.15a

Het op- en overslaan van goederen, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dient zodanig te geschieden dat er ten gevolge hiervan geen visueel zichtbaar stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd.

Voorschrift 8.24

Vrachtwagens welke de inrichting verlaten dienen optisch zo goed als mogelijk schoon gemaakt te worden, alvorens ze de inrichting verlaten, alsmede dient iedere vrachtwagen door vergunninghouder gecontroleerd te worden op het feit dat de lading is afgedekt/afgezeild en het afdekzeil niet is vervuild met houtstof.

Voorschrift 8.26

De daken van de gebouwen binnen de inrichting en het gehele terrein van de inrichting dienen zodanig schoon te zijn en gehouden te worden dat hiervandaan geen diffuse houtstofverspreiding buiten de inrichting kan plaats vinden. Er dienen mimimaal één keer per kalenderweek inspectierondes van het gehele inrichtingenterrein te worden verricht. Van de wekelijkse inspectierondes dient een onderbouwd en gedocumenteerd logboek

te worden bijgehouden, waarin de feitelijke constateringen tijdens de inspecties staan beschreven met betrekking tot de staat van de daken en het inrichtingsterrein. Indien tijdens inspectierondes vervuiling door houtstof geconstateerd wordt, dient deze vervuiling meteen opgeruimd te worden en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt.

Vergunningvoorschriften na wijziging door de rechtbank

Voorschrift 8.1

d Indien vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd in de nabijheid van emissiepunten 11 t/m 13 dient deze vervuiling per onmiddellijk opgeruimd te worden en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

Voorschrift 8.7

Emissies van totaalstof, al dan niet rechtstreeks vallend onder paragraaf 3.2.1, paragraaf 3.4.3 of artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, naar de lucht moeten zodanig (denk bijvoorbeeld aan toepassen nageschakelde stofbeperkende technieken (uitgezonderd bij emissiepunten 11 t/m 13), richting, hoogte, uitvoering en onderhoud/schoonmaken en schoonhouden van emissiepunten) plaats vinden dat indien vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd, deze vervuiling onmiddellijk opgeruimd dient te worden en de oorzaak van de vervuiling dient direct ongedaan te worden gemaakt om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

Voorschrift 8.15

[…]

b Het bewerken van afvalstoffen alsmede de op- en overslag ervan, anders dan ten behoeve van het transport van houtachtige stromen naar derden moet te allen tijde zodanig geschieden dat, indien er in de onmiddellijke nabijheid (twee meter) van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt, onmiddellijk adequate maatregelen worden getroffen om stofverspreiding buiten de inrichting te

voorkomen.

[…]

Voorschrift 8.15a

Het op- en overslaan van goederen, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.3 van het

Activiteitenbesluit milieubeheer, dient zodanig te geschieden dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat er ten gevolge hiervan visueel zichtbaar stof buiten de inrichting wordt gedeponeerd. Indien bij het op- en overslaan van goederen vervuiling door zichtbaar houtstof wordt geconstateerd, dient deze vervuiling onmiddellijk opgeruimd te worden en dient de oorzaak van de vervuiling direct ongedaan te worden gemaakt om stofverspreiding buiten de inrichting te voorkomen.

Voorschrift 8.24

Vrachtwagens welke de inrichting verlaten dienen optisch zo goed als mogelijk schoon gemaakt te worden, alvorens ze de inrichting verlaten, alsmede dient iedere vrachtwagen die stuifgevoelige goederen vervoert door vergunninghoudster gecontroleerd te worden op het feit dat de lading is afgedekt/afgezeild en het afdekzeil niet is vervuild met houtstof.