Uitspraak 202006019/1/A2


Volledige tekst

202006019/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2020 in zaak nr. 19/2205 in het geding tussen:

[appellant]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.

Bij besluit van 18 april 2019 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.

aanvraag

2.       Bij brief van 13 augustus 2019 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Hij heeft in het aanvraagformulier vermeld dat hij het slachtoffer is geworden van mishandeling en daardoor lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen.

besluitvorming

3.       Aan het besluit van 18 april 2019 is ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat [appellant] op 1 februari 2018 slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg), maar dat hij ten gevolge van dat misdrijf geen ernstig lichamelijk of psychisch letsel heeft bekomen, als bedoeld in deze bepaling. De CSG heeft daartoe, voor zover nu van belang, het volgende in dat besluit vermeld.

[appellant] heeft gesteld dat hij door de mishandeling een wond boven een wenkbrauw heeft opgelopen en dat hij hieraan een litteken heeft overgehouden. Tijdens de hoorzitting van 8 maart 2019 is de gemachtigde verzocht om een foto van dat litteken naar de CSG toe te sturen. Dit verzoek is bij brief van dezelfde dag bevestigd. In de brief is de gemachtigde verzocht om kleurenfoto's van het litteken naar de CSG toe te sturen. In de brief is vermeld dat het gehele gezicht van [appellant] op de foto's moest staan.

Op 21 maart 2019 heeft de CSG een zwart-witfoto ontvangen. Op basis van deze foto kon de CSG het litteken niet beoordelen. Daarom heeft zij de gemachtigde bij brief van 22 maart 2019 verzocht om uiterlijk op 5 april 2018 drie kleurenfoto's toe te sturen. In de brief is vermeld aan welke eisen deze foto's moesten voldoen. Van de gemachtigde is geen reactie ontvangen. Daarom is het litteken beoordeelt aan de hand van de zwart-witfoto die eerder van de gemachtigde was ontvangen. Uit die foto valt niet op te maken dat sprake is van een ontsierend litteken over een groot oppervlak van het gezicht of van een ontsierend litteken dat de mimiek van het gezicht beïnvloedt, als bedoeld in het beleid dat door de CSG bij de uitvoering van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg wordt gehanteerd.

oordeel van de rechtbank

4.       Volgens de rechtbank heeft de CSG terecht gesteld dat niet is gebleken van een ontsierend litteken. De overgelegde zwart-witfoto is bijzonder onduidelijk. De CSG heeft meerdere malen verzocht om duidelijke kleurenfoto’s. [appellant] heeft hierop niet gereageerd. Ook had hij naar de hoorzitting kunnen komen. De CSG heeft zich op het standpunt mogen stellen dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering uit het schadefonds, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg, aldus de rechtbank.

hoger beroep

5.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat hij aan de mishandeling een ontsierend litteken in het gezicht heeft overgehouden en dat hij voldoende bewijsstukken heeft overgelegd. Niettemin zal hij nog een kleurenfoto inzenden. Ook vindt hij het niet correct om te stellen dat er geen hoorzitting is geweest, dat dit zijn eigen schuld is en dat hij daarom de CSG en de rechtbank niet in staat heeft gesteld naar het litteken te kijken. De rechtbank heeft bij brief van 26 juni 2020 meegedeeld dat zij het niet nodig vindt om in deze zaak een zitting te houden. Daarom dacht hij dat de rechtbank het beroep gegrond zou verklaren. Indien zij het noodzakelijk had gevonden naar het litteken te kijken, zou immers niet zijn gesteld dat er geen zitting nodig was, aldus [appellant].

5.1.    In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg is bepaald dat uit het schadefonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf  ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.

5.2.    De CSG heeft bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte. De CSG heeft daaraan invulling gegeven in beleid. Dit beleid is onder meer neergelegd in de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Letsellijst) en te raadplegen op de website van de CSG (www.schadefonds.nl).

In de hier toepasselijke Letsellijst van 1 januari 2019 is vermeld dat deze lijst een indicatie geeft welk letsel als ernstig wordt beschouwd en welke uitkering hierbij past. De ernst van het opgelopen letsel en de omstandigheden waaronder het geweldsmisdrijf is gepleegd, bepalen welke letselcategorie van toepassing is. Het vaste bedrag dat bij die letselcategorie hoort, is dan de uitkering die de CSG aan het slachtoffer verstrekt. Hierbij geldt: hoe ernstiger het letsel, hoe hoger de letselcategorie en de bijbehorende uitkering.

Volgens de Letsellijst wordt bij een ontsierend litteken in het gezicht, niet veroorzaakt door chemicaliën of door verbranding, een uitkering in letselcategorie 1 (€ 1.000,00) toegekend.

5.3.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:317) valt af te leiden dat [appellant] de bewijslast draagt voor zijn stelling dat hij als gevolg van de mishandeling op 1 februari 2018 ernstig letsel heeft opgelopen.

5.4.    [appellant] is niet in persoon op de hoorzitting van 8 maart 2018 verschenen. Wel heeft hij, bij brief van 18 maart 2018, de CSG een zwart-witfoto van zijn gezicht doen toekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze foto bijzonder onduidelijk is en dat de CSG aan de hand van deze foto niet kon vaststellen dat [appellant] een ontsierend litteken over een groot oppervlak van het gezicht heeft of een ontsierend litteken dat de mimiek van het gezicht beïnvloedt. Bij brief van 22 maart 2019 heeft de CSG [appellant] verzocht om een kleurenfoto van vóór het incident, een (recente) kleurenfoto van na het incident, waarop het gehele gezicht is te zien, en een foto van het zijaanzicht van het gezicht in te zenden. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat [appellant] niet op dat verzoek heeft gereageerd.

Uit het voorgaande volgt dat [appellant] geen bewijs heeft geleverd voor de stelling dat hij een ontsierend litteken in het gezicht heeft en dat er een oorzakelijk verband tussen dat litteken en het incident van 1 februari 2018 is. Dat betekent dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de CSG niet heeft onderkend dat [appellant] een ontsierend litteken aan dit incident heeft overgehouden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De rechtbank heeft daarbij overigens niet betrokken dat [appellant] niet heeft gereageerd op de brief van 26 juni 2020, waarbij zij heeft meegedeeld dat zij voldoende informatie heeft om uitspraak te doen en een zitting daarom achterwege wordt gelaten, tenzij een van de partijen te kennen zou geven dat zij mondeling op een zitting wil worden gehoord. Wel heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat [appellant] niet in persoon op de hoorzitting in bezwaar is verschenen. [appellant] bestrijdt in hoger beroep niet dat zij dat terecht heeft gedaan.

Het betoog slaagt niet.

conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

7.       De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021

452.