Uitspraak 202005627/1/A2


Volledige tekst

202005627/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2020 in zaak nr. 19/2695 in het geding tussen:

[appellant]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2018 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       Op 31 oktober 2018 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag ingediend om een uitkering uit het schadefonds. Hij heeft in het aanvraagformulier vermeld dat hij in de periode tussen mei 1995 en mei 1998 het slachtoffer is geworden van mishandeling en bedreiging met geweld en dat hij daardoor lichamelijk en psychisch letsel heeft opgelopen.

2.       In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de Wsg) is bepaald dat uit het schadefonds uitkeringen kunnen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.

3.       De CSG heeft bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een uitkering als bedoeld in artikel 3 van de Wsg beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in beleid. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de Beleidsbundel). Volgens paragraaf 1.1.2 van de toepasselijke Beleidsbundel van 1 januari 2019 is voor het toekennen van een uitkering vereist dat het geweldsmisdrijf aannemelijk wordt gemaakt. De eigen verklaring van een slachtoffer is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Hoewel voor het in behandeling nemen van de aanvraag niet is vereist dat aangifte bij de politie wordt gedaan, is een aangifte en het strafrechtelijk onderzoek dat erop volgt wel belangrijk voor de onderbouwing van een aanvraag. Daarom is het belangrijk dat een slachtoffer zo spoedig mogelijk na het geweldsmisdrijf aangifte doet. Indien geen aangifte is gedaan, dan moet de CSG de aannemelijkheid van het geweldsmisdrijf kunnen vaststellen op basis van zogenoemde objectieve informatie. Met objectief wordt gedoeld op informatie uit betrouwbare en onpartijdige bronnen, aldus de Beleidsbundel.

4.       Aan het besluit van 24 april 2019 is ten grondslag gelegd dat de CSG onvoldoende objectieve informatie heeft om aannemelijk te achten dat [appellant] in de periode van mei 1995 tot mei 1998 slachtoffer is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van Wsg. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de CSG de aanvraag daarom in redelijkheid heeft mogen afwijzen.

5.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij voert in hoger beroep aan dat hij in behandeling is bij Antes, dat hij medicatie voor nervositeit en voor artrose slikt, dat hij nog steeds veel pijn heeft, dat hij een bijstandsuitkering ontvangt, dat de Afdeling voor nadere informatie met Antes kan bellen en dat hij binnenkort start met fysiotherapie.

5.1.    Dat [appellant] lichamelijke en psychische klachten heeft, brengt niet met zich dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van mei 1995 tot mei 1998 slachtoffer is geweest van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van Wsg. [appellant] heeft geen objectieve informatie, als bedoeld in paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel van 1 januari 2019, overgelegd over de door hem als schadeoorzaak gestelde mishandeling in de periode van mei 1995 tot mei 1998. Hij heeft, ter ondersteuning van zijn eigen verklaring, geen informatie van een andere (objectieve) bron overgelegd.

Uit het voorgaande volgt dat de CSG de aanvraag in redelijkheid heeft mogen afwijzen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

7.       De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021

452.