Uitspraak 202100430/2/R3


Volledige tekst

202100430/2/R3.
Datum uitspraak: 18 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster A] en [verzoeker B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Scharsterbrug, gemeente De Fryske Marren(hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoekster]),

verzoekster,

en

de raad van de gemeente De Fryske Marren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Scharsterbrug - Scharren 19" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoekster] beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoekster] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2021, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en mr. A. van Lohuizen, advocaat te Heerenveen, en de raad, vertegenwoordigd door F. Wiersma, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde C] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Op het perceel Scharren 19 is een particuliere woonzorginstelling gevestigd. In de op het perceel staande boerderij zijn elf wooneenheden voor cliënten en een bedrijfswoning gevestigd. De woonzorginstelling wil het aantal wooneenheden uitbreiden met twee extra wooneenheden door de bestaande bedrijfswoning te verbouwen. Zij wil ten noorden van de boerderij een nieuwe bedrijfswoning met berging bouwen.

3.       Op de gronden rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Noord - 2017" de bestemming "Maatschappelijk" met de aanduiding "zorginstelling". Op de gronden ten noorden van de woonzorginstelling, waar de bedrijfswoning met berging is voorzien, rust de bestemming "Agrarisch". Op die gronden is het bouwen van een bedrijfswoning ten behoeve van de zorginstelling niet toegestaan.

Om de uitbreiding van de woonzorginstelling mogelijk te maken, is in het bestemmingsplan het vlak waaraan in het plan "Buitengebied Noord - 2017" de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend, vergroot in noordelijke richting. Ook het bestaande bouwvlak is in noordelijke richting vergroot.

4.       De melkveehouderij van [verzoekster] is gevestigd tegenover de woonzorginstelling. De nieuwe bedrijfswoning is voorzien tegenover de woning van [verzoekster]. [verzoekster] is het niet eens met de vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens [verzoekster] leidt het bestemmingsplan onder meer tot een beperking van zijn bedrijfsactiviteiten en een aantasting van het vrije uitzicht vanuit zijn woning. Hij heeft de voorzieningenrechter gevraagd het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te schorsen totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het door hem ingestelde beroep.

Spoedeisend belang

5.       Bij besluit van 18 februari 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de bedrijfswoning en berging op het perceel. Aangezien nog geen besluit is genomen op het bezwaar van [verzoekster] tegen dit besluit is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, zodat de voorzieningenrechter hierna zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

Beperking van de bedrijfsvoering

6.       [verzoekster] betoogt dat de verbouwing van de bestaande bedrijfswoning naar twee wooneenheden en de bouw van de nieuwe bedrijfswoning hem in zijn bedrijfsactiviteiten zal belemmeren. Hij wijst er daarbij op dat de afstand tussen de grens van zijn perceel waarop de bestemming "Agrarisch" rust, en de grens van de bestemming "Maatschappelijk" maar 14 m bedraagt.

6.1.    Artikel 3.117 het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt:

"1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:

a. […] of

b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…]"

Artikel 3.118 luidt:

"1. De artikelen 3.115 tot en met 3.117 zijn niet van toepassing, voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn vastgesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, […] indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.

[…]."

Artikel 3.121 luidt:

"De geurbelasting, bedoeld in deze paragraaf, wordt bepaald en de afstanden, bedoeld in deze paragraaf, worden gemeten op de wijze die in de regeling op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld."

Artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) luidt:

"[…]

3. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

a. […]

b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."

Artikel 10 luidt:

"Bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop:

[..];

b. de afstand, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, wordt gemeten."

Artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij luidt:

"De afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de wet wordt gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt."

6.2.    In de toelichting bij het bestemmingsplan heeft de raad bezien of het plan ertoe zal leiden dat [verzoekster] in zijn bedrijfsuitvoering wordt beperkt. Vermeld is dat voor veehouderijen geur de bepalende factor is. In de plantoelichting staat dat de melkveehouderij van [verzoekster] onder het Activiteitenbesluit milieubeheer valt en dat voor melkveehouderijen een vaste afstand geldt van 50 m in het buitengebied. Verder staat er dat de gemeente op basis van de Wgv een geurverordening heeft vastgesteld voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. De afstand die in de Wgv genoemd staat, is in de geurverordening gehalveerd. Voor bedrijven buiten de bebouwde kom geldt daarmee een afstand van 25 m. De afstand van de dichtstbijzijnde stal tot de bestaande zorgboerderij bedraagt 65 m en tot de toekomstige bedrijfswoning ongeveer 100 m. Aan de van toepassing zijnde afstandseis wordt dus voldaan. [verzoekster] wordt dan ook niet in zijn ontwikkelingsmogelijkheden beperkt, aldus de plantoelichting.

6.3.    In de gemeente geldt een geurverordening, als bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ingevolge die geurverordening geldt een aan te houden afstand van de zorgboerderij en de bedrijfswoning tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal van de melkrundveehouderij van ten minste 25 m. Uit de toelichting volgt dat het dichtstbijzijnde punt van de stal verder dan 25 m van de bestaande zorgboerderij en de nieuwe bedrijfswoning is gelegen. Deze afstanden heeft [verzoekster] niet bestreden. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de melkveehouderij van [verzoekster] niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt. De voorzieningenrechter verwacht niet, gelet op het voorgaande, dat het bestreden besluit in de bodemprocedure op dit punt geen stand zal houden.

Uitzicht

7.       [verzoekster] betoogt dat het vrije uitzicht vanuit zijn woning wordt aangetast door de voorziene bedrijfswoning. Dit klemt temeer aangezien hij zijn woning op deze locatie heeft gebouwd vanwege het aanwezige vrije uitzicht. Volgens [verzoekster] kan de woning 20 m verder naar het noorden worden gebouwd.

7.1.    In de door de raad vastgestelde Reactienota zienswijzen staat dat de afstand tussen de woning van [verzoekster] en de nieuwe bedrijfswoning van de woonzorginstelling ongeveer 85 m is. Er is gekozen voor een zo compact mogelijke opzet van de bebouwing op het perceel van de woonzorginstelling, waardoor de invloed op het uitzicht vanaf de overzijde zo beperkt mogelijk is. Als de woning 20 m zou worden verschoven, is de negatieve invloed op de openheid van het tussengelegen gebied groot, terwijl de winst voor [verzoekster] beperkt is. De raad wijst er in dit verband op dat diagonaal gezien het zicht vanaf de overzijde na de verschuiving vergelijkbaar is met de eerder voorgestelde situering. Het is daarom niet wenselijk om de woning 20 m op te schuiven, aldus de raad.

7.2.    Vast staat dat het plan zal leiden tot enig verlies van het vrije uitzicht vanuit de woning van [verzoekster]. De voorzieningenrechter stelt voorop dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Dit neemt niet weg dat de raad het belang dat [verzoekster] heeft bij het behoud van zijn uitzicht moet betrekken in zijn belangenafweging. De omstandigheid dat vanuit de woning nu uitzicht bestaat op groene, onbebouwde gronden waar het voorheen geldende bestemmingsplan geen woningen mogelijk maakte, betekent niet dat de raad bebouwing daar niet mogelijk zou mogen maken. De raad kan na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft bij zijn belangenafweging in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de ruime afstand tussen de woning van [verzoekster] en de nieuwe bedrijfswoning en de omstandigheid dat een verschuiving van de voorziene woning naar het noorden een grote invloed heeft op de openheid en [verzoekster] ook dan, zij het diagonaal, nog zicht op de woning heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het mogelijk maken van de bedrijfswoning niet leidt tot een onevenredige aantasting van het uitzicht van [verzoekster]. De voorzieningenrechter verwacht niet, gelet op het voorgaande, dat het bestreden besluit in de bodemprocedure op dit punt geen stand zal houden.

Verordening Romte Fryslân 2014

8.       [verzoekster] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 1.1.1 van de Verordening Romte Fryslân 2014 (hierna: de Verordening) nieuwe bouwmogelijkheden toestaat. Er wordt niet voldaan aan artikel 1.3.1, aanhef en onder a, c en d, van de Verordening op grond waarvan in afwijking van artikel 1.1.1 stedelijke functies kunnen worden toegestaan in landelijk gebied.

8.1.    Artikel 1.1.1 van de Verordening luidt:

"In een ruimtelijk plan voor landelijk gebied mogen geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies."

Artikel 1.3.1 luidt:

"In afwijking van artikel 1.1.1, eerste lid kan een nieuwe stedelijke functie in of aansluitend op een bestaand bebouwingslint of een bestaande bebouwingscluster worden toegestaan met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. de nieuwe stedelijke functie leidt tot een landschappelijk aanvaardbare afronding of verdichting van een bebouwingslint of bebouwingscluster en doet geen afbreuk aan de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten;

[…];

c. detailhandel houdt verband met de hoofdfunctie van het perceel en is daaraan bedrijfsmatig en wat betreft omvang ondergeschikt;

d. in geval van woningbouw gaat het per lint of cluster om één of enkele woningen, waarvan de oppervlakte per woning inclusief bijgebouwen niet meer bedraagt dan 300 m², of de maat die het bestemmingsplan buitengebied als algemene regel hanteert voor bestaande burgerwoningen. Artikel 3.1.1 is mede van toepassing."

8.2.    In de toelichting bij het bestemmingsplan staat dat toepassing kan worden gegeven aan artikel 1.3.1 van de Verordening. Subnummers a en d daarvan zijn relevant, aldus de toelichting. Met de inpassing van de woning wordt rekening gehouden met een goede landschappelijk aanvaardbare afronding, waarbij rekening is gehouden met de landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten. Hiervoor wordt verwezen naar paragrafen 2.3 en 4.7.2 van de toelichting. Met de bouw van de woning wordt ook rekening gehouden met het gestelde in sub d, in die zin dat de gezamenlijke oppervlakte van de woning en de schuur maximaal 300 m² bedraagt. In de toelichting staat dat dit in de regels van het bestemmingsplan wordt vastgelegd. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze maximering is opgenomen in artikel 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels. Deze bepaling luidt:

Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende regels:

c. de oppervlakte van een bedrijfswoning, inclusief bijbehorende bouwwerken, bedraagt niet meer dan 300 m².

Ook is een voorwaardelijke verplichting voor het uitvoeren van de landschappelijke inpassing opgenomen, zo staat in de toelichting. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bedoelde voorwaardelijke verplichting is opgenomen in artikel 3.2.3 van de planregels. Deze bepaling luidt als volgt:

Voorwaardelijke verplichting gebouwen

Het bouwen van gebouwen is alleen toegestaan wanneer de landschappelijke inpassing zoals opgenomen in bijlage 1 wordt gerealiseerd binnen twee jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en deze landschappelijke inpassing vervolgens in stand wordt gehouden, met dien verstande dat deze voorwaardelijke verplichting niet geldt voor de bestaande gebouwen.

8.3.    In de plantoelichting is in paragraaf 4.7.2 nader ingegaan op de cultuurhistorie. Er staat onder meer dat de nieuwe inrichting van het plangebied zich voegt in de bestaande structuren en kenmerken van de omgeving. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd dat de nieuwe bedrijfswoning geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische kernkwaliteiten als bedoeld in artikel 1.3.1, aanhef en onder a, van de Verordening en het bestemmingsplan in zoverre in strijd moet worden geacht met de Verordening. In het bestemmingsplan is voorts, in artikel 3.4.1, aanhef en onder c, geregeld dat detailhandel alleen is toegestaan ten dienste van de maatschappelijke voorzieningen. Gelet ook op de in de planregels opgenomen maximering van de oppervlakte van de bedrijfswoning inclusief bijbehorende bouwwerken en de voorwaardelijke verplichting inzake de landschappelijke inpassing, heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het opnemen van bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan niet in strijd is met de Verordening. De voorzieningenrechter verwacht niet, gelet op het voorgaande, dat het bestreden besluit in de bodemprocedure op dit punt geen stand zal houden.

9.       Ook in de overige gronden die [verzoekster] heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. Om die reden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021

473