Uitspraak 202001885/1/A2


Volledige tekst

202001885/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 5 februari 2020 in zaak nr. 19/1692 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 4.500,00 toegekend.

Bij besluit van 8 mei 2019 heeft college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door P.H.M. Verstraaten, zijn verschenen. Ter zitting is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], vergezeld van [gemachtigde D], als belanghebbende gehoord. Voorts is ter zitting [gemachtigde E], werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van een woning aan de [locatie 1] in Geldrop. Hij heeft bij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te lijden als gevolg van het op 1 september 2014 inwerking getreden bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kuhn". Met dit plan is de uitbreiding van het bedrijf van [partij] aan de [locatie 2] mogelijk gemaakt. Dit bedrijf is gespecialiseerd in het ontwerp, de productie en de distributie van agrarische machines, zoals persen, wikkeldraad, maaiers en hakselaars. Het perceel van [appellant] ligt ten zuidoosten van het bedrijf van [partij] In geschil is of de nadelige ruimtelijke gevolgen die [appellant] als gevolg van het nieuwe plan ondervindt, op juiste wijze zijn beoordeeld.

Nieuwe bestemmingsplan

2.       Het plangebied van het nieuwe plan ligt op een afstand van ongeveer 45 meter van het perceel van [appellant]. Met dit plan is aan de gronden recht achter zijn perceel de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - geluidscherm" toegekend. In het voorgaande plan was aan die gronden ook al een bedrijfsbestemming toegekend. Het geluidscherm is met het nieuwe plan toegevoegd. Het geluidscherm mag niet meer dan 5 meter hoog zijn. De uitbreiding van het bedrijf van [partij] is mogelijk gemaakt door toekenning van de bestemming "Bedrijventerrein" aan gronden die niet direct achter het perceel van [appellant] liggen, maar ten noorden en noordwesten van het oorspronkelijke bedrijf. In het voorgaande plan was aan die gronden de bestemming "Sportdoeleinden", "Agrarische doeleinden" en Groendoeleinden" toegekend. Grenzend aan de gronden waarop de uitbreiding van het bedrijf mogelijk is gemaakt, is in het nieuwe plan de bestemming "Groen" met de aanduiding "geluidwal" toegekend. De geluidwal mag niet meer dan 6 meter hoog zijn.

Besluitvorming

3.       Aan het besluit van 6 november 2018, welk besluit het college met het bestreden besluit heeft gehandhaafd, heeft het college een advies van de SAOZ van juli 2018 ten grondslag gelegd. In het advies is beoordeeld of het nieuwe plan ten opzichte van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Woongebieden Noord", leidt tot nadelige ruimtelijke effecten voor meerdere omwonenden, onder wie [appellant] die het verst afwoont van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Over het aspect uitzicht is uiteengezet dat dit in de nieuwe situatie primair wordt bepaald door de aanwezigheid van een geluidwal met daarop een scherm met een maximale hoogte van 6 meter. Door de fysieke afscheiding van het bedrijventerrein door de geluidwal met scherm is er geen sprake van een aantasting van de privacy. Op basis van deze planvergelijking is in het advies voorgesteld om aan [appellant] een tegemoetkoming van € 4.500,00 toe te kennen.

De rechtbank

4.       In beroep oordeelt de rechtbank dat het college het advies van de SAOZ aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Het betoog van [appellant] dat in de planvergelijking ten onrechte niet is uitgegaan van de meest ongunstige invulling van het nieuwe plan, omdat er geen minimale hoogte voor het geluidscherm is voorgeschreven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen omdat bij het bepalen van de maximale invulling van de planologische regeling moet worden uitgegaan van één maximale invulling van het nieuwe plan. Verder overweegt de rechtbank dat opslag op de gronden direct tegenover de gronden van [appellant] op grond van het voorgaande plan ook al mogelijk was en zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de mogelijkheid om goederen op te slaan ter plaatse van de gronden waarop de uitbreiding van het bedrijf mogelijk is gemaakt. Ook de overige gronden van [appellant] kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, zodat het beroep ongegrond is.

Het hoger beroep

5.       In hoger beroep bestrijdt [appellant] de planvergelijking. Hij betoogt dat in het advies van de SAOZ ten onrechte niet de meest nadelige invulling van het nieuwe planologische regime als uitgangspunt is gehanteerd. Volgens [appellant] had van een situatie moeten worden uitgegaan waarbij de bedrijfsactiviteiten en bouwmogelijkheden maximaal zijn ingevuld, maar waarbij het geluidscherm en de geluidswal zo laag mogelijk zijn. In dat kader wijst hij er op dat in het nieuwe bestemmingsplan geen minimale hoogte voor het geluidscherm en de geluidwal is opgenomen. Ter zitting heeft [appellant] zijn betoog beperkt tot de schadeaspecten uitzicht en privacy. Volgens hem heeft een invulling met een laag scherm voor hem de meest nadelige gevolgen omdat zijn uitzicht en privacy daardoor het meest wordt aangetast, aangezien hij in die situatie uitkijkt op het bedrijventerrein. Daarbij heeft [appellant] erop gewezen dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" voor opslagdoeleinden geen hoogtebeperking kent. Bovendien gaat de rechtbank er volgens [appellant] ten onrechte van uit dat tussen zijn woning en het bedrijventerrein van [partij] een geluidwal met scherm van 6 meter mogelijk is gemaakt, terwijl ter plaatse slechts een geluidscherm met een maximale hoogte van 5 meter gerealiseerd kan worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een tegenadvies van Langhout&Wiarda van 28 juni 2019 en een aanvulling daarop van 25 november 2019, overgelegd.

5.1.    Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiervoor dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen op gronden van derden, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van die gronden. Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 2.1 en 2.2, ECLI:NL:RVS:2016:2582.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dient de deskundige bij de vraag wat de meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden is, voor iedere relevante schadefactor dezelfde invulling aan het in de vergelijking te betrekken planologische regime te geven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2192).

5.2.    In het advies van de SAOZ is op basis van een vergelijking van het oude planologische regime met het nieuwe planologische regime zoals ontstaan met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kuhn", beoordeeld welke nadelige effecten het nieuwe plan heeft voor de waarde van de woning van [appellant]. Daarbij is uiteengezet dat met het nieuwe plan ter hoogte van zijn woning een geluidscherm met een maximale hoogte van 5 meter mogelijk is gemaakt en ter hoogte van de uitbreiding van het bedrijventerrein, ten noordwesten van de woning van [appellant], een geluidwal met een geluidscherm met een maximale bouwhoogte van 6 meter. Anders dan [appellant] betoogt, is in het advies dan ook rekening gehouden met de mogelijkheid die het plan biedt om naast de geluidwal ook een geluidscherm te kunnen realiseren. Voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, zoals [appellant] betoogt, bestaat daarom geen aanleiding.

5.3.    Volgens het advies en zoals ter zitting door de deskundige van de SAOZ is toegelicht, wordt het uitzicht het meest nadelig aangetast door de realisatie van de geluidwerende voorzieningen van 5 onderscheidenlijk 6 meter. In het betoog van [appellant] ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van dit door de SAOZ gehanteerde uitgangspunt te twijfelen. Weliswaar kent het nieuwe plan geen minimale bouwhoogte voor deze voorzieningen, waardoor ook lagere schermen mogelijk zijn zoals [appellant] stelt, maar dit leidt er niet toe dat bij de planvergelijking een onjuist uitgangspunt is gehanteerd.

De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat opslag op de gronden recht achter de woning van [appellant] op grond van het voorgaande plan al mogelijk was. In zoverre ondervindt [appellant] dan ook geen planologisch nadeel door de inwerkingtreding van het nieuwe plan, terwijl de realisatie van het geluidscherm niet op grond van het oude plan was toegestaan. Verder is opslag met de uitbreiding van de bedrijfsbestemming weliswaar nu ook toegestaan op de gronden ten noordoosten van het oorspronkelijke terrein, maar gelet op de ligging van die gronden ten opzichte van het perceel van [appellant], de afstand er tussen en het geringe zicht hierop vanuit de achtertuin van [appellant], is niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de gronden voor opslag binnen de bestemming "Bedrijventerrein" voor [appellant] tot een grotere aantasting van zijn uitzicht zal leiden dan de realisatie van de geluidwal met een hoogte van 6 meter op kortere afstand van zijn perceel.

SAOZ is in de planvergelijking dan ook terecht uitgegaan van een invulling van het nieuwe planologische regime waarbij geluidwerende voorzieningen zijn gerealiseerd van 5 onderscheidenlijk 6 meter.

5.4.    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het advies van de SAOZ aan het besluit ten grondslag mocht leggen.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

674