Uitspraak 202004900/1/R4


Volledige tekst

202004900/1/R4.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te Eemnes,

2.       DéBron Control B.V., gevestigd te Eemnes,

3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te Eemnes,

4.       [appellant sub 4] en anderen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te Eemnes,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Eemnes (hierna: de raad),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Laarderweg 70, Eemnes" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], DéBron Control B.V., [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

[appellant sub 1], DéBron Control B.V., [appellant sub 4], en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2021, waar [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 4A], en de raad, vertegenwoordigd door K.J. Loman-van den Hurk en mr. H. de Jong, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij B], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en [partij A], vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan ziet op het perceel aan de Laarderweg 70 in Eemnes en kent aan dit perceel de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toe. Tot 2016 was hier een garagebedrijf gevestigd. Op het perceel staan momenteel een bedrijfswoning en een showroom voor auto’s. Het plan maakt het mogelijk om op het perceel een appartementencomplex te bouwen. Het gebouw mag maximaal 11 m hoog worden en ruimte bieden aan maximaal 14 appartementen.

2.       [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen allen in de directe nabijheid van het perceel. DéBron Control B.V. is gevestigd op het aangrenzende perceel. Appellanten zijn het niet eens met het vastgestelde plan, omdat zij vrezen voor overlast en aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarom zijn zij tegen het plan opgekomen.

Ontvankelijkheid

3.       De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de beroepen van DéBron Control B.V. en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk zijn, omdat deze appellanten geen zienswijzen hebben ingediend.

3.1.    Op grond van de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

DéBron Control B.V. en [appellant sub 3] hebben geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren gebracht.

3.2.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, overweegt de Afdeling dat artikel 6:13 van de Awb aan DéBron Control B.V. en [appellant sub 3] niet kan worden tegengeworpen, omdat het bestreden besluit met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid. Hun beroepen zijn daarom ontvankelijk.

Nadere stukken

4.       Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. [appellant sub 1], DéBron Control B.V., [appellant sub 4], en [partij] hebben minder dan tien dagen voor de zitting nog nadere stukken ingediend. Geen van de ter zitting aanwezige partijen heeft bezwaren geuit tegen het meenemen van deze stukken. Gelet hierop en gelet op de inhoud van die stukken acht de Afdeling het niet in strijd met de goede procesorde om de stukken te betrekken bij de beoordeling. De Afdeling heeft de stukken daarom aan het dossier toegevoegd en bij de beoordeling betrokken.

Toetsingskader

5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beoordeling van de beroepen

6.       [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zij voert aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, omdat het geldende bestemmingsplan "Kern Eemnes" een wijzigingsbevoegdheid kent die 6 woningen mogelijk maakt. Het nieuwe bestemmingsplan "Laarderweg 70, Eemnes" maakt 14 appartementen mogelijk, 8 wooneenheden meer dan op grond van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is. De toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking hoeft alleen uitgevoerd te worden wanneer sprake is van een geheel nieuwe ontwikkeling van 12 of meer woningen, aldus de raad.

Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat indien wel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die ladderplichtig is, de laddertoets succesvol verloopt. De raad heeft hangende beroep op 5 november 2020 alsnog een zogenoemde laddertoets in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro uitgevoerd, waaruit volgens de raad volgt dat er zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte is aan de appartementen.

6.2.    Artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[….]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Artikel 3.1.6 luidt:

"1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;

c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…]"

6.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1724), onder 6.3, dient een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

Verder volgt uit de overzichtsuitspraak, onder 7 en 7.3, dat bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro behelst, in onderlinge samenhang moet worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan. Bij deze vergelijking dienen de onbenutte planologische mogelijkheden die in het voorgaande bestemmingsplan bij recht waren voorzien te worden betrokken. Dit betekent dat deze onbenutte planologische mogelijkheden in een nieuw plan mogen worden opgenomen, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen.

Voor de thans voorliggende beoordeling is verder van belang dat in de overzichtsuitspraak onder 7.5 is overwogen, dat wanneer het voorgaande bestemmingsplan niet bij recht voorzag in de voorgenomen stedelijke ontwikkeling, maar in een, ten tijde van de vaststelling van het nieuwe plan niet benutte, wijzigingsbevoegdheid voor de desbetreffende stedelijke ontwikkeling en het nieuwe plan bij recht voorziet in deze stedelijke ontwikkeling, deze ontwikkeling een nieuwe stedelijke ontwikkeling is en dient te worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro genoemde eisen. Een wijzigingsbevoegdheid geeft immers slechts de mogelijkheid om de bestaande bestemming te wijzigen in een bij het moederplan in beginsel aanvaardbaar geachte bestemming.

Voorts is in de overzichtsuitspraak onder 7.2 overwogen, dat een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was.

6.4.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad ten onrechte de niet benutte wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Kern Eemnes", op grond waarvan 6 woningen mogelijk waren, betrokken bij de planologische vergelijking. Nu het bestemmingsplan "Laarderweg 70, Eemnes" voorziet in de ontwikkeling van een appartementencomplex met 14 woningen, terwijl het vorige bestemmingsplan hier niet bij recht in voorzag, is sprake van een stedelijke ontwikkeling met meer dan elf woningen.

Voorts stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan "Laarderweg 70, Eemnes" ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt. Ter zitting is door de raad bevestigd en door appellanten niet bestreden dat het bestemmingsplan voorziet in een kleiner toegestaan maximale bebouwingsoppervlakte. Dat de maximale bebouwingsmogelijkheden onder het vorige regime niet volledig zijn benut, leidt gelet op hetgeen in 6.3 is overwogen niet tot een ander oordeel. In beginsel is derhalve geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, tenzij sprake is van een planologische functiewijziging die een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.

6.5.    In het voorheen geldende bestemmingsplan "Kern Eemnes" hadden de gronden de bestemming "Bedrijf". De gronden waren op grond van artikel 4.1 van de planregels bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie B van de bij de regels behorende ‘Staat van bedrijfsactiviteiten - functiemenging’. Verder was op het deel van de gronden met de aanduiding "Bedrijfswoning" een bedrijfswoning toegestaan. De maximale goothoogte was 6 m en de maximale bouwhoogte was 10 m.

In het nieuwe plan hebben de gronden de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" en is een appartementencomplex met 14 appartementen toegestaan. De maximale goothoogte is 6 m en de maximale bouwhoogte is 11 m.

6.6.    Hoewel de aard van de functiewijziging weliswaar leidt tot een ander gebruik van de gronden, is de functiewijziging van beperkte omvang. Het plan voorziet immers in een beperkt aantal van 14 appartementen, dit betekent een toename van 13 woningen. Voorts zijn de bouwmogelijkheden van beide plannen qua hoogte en volume niet wezenlijk verschillend en leidt het plan in dat opzicht niet tot een andere ruimtelijke uitstraling. Gelet op de aard en omvang van de functiewijziging in samenhang bezien is de Afdeling dan ook van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De raad hoefde derhalve in de toelichting geen laddertoets op te nemen.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant sub 1] betoogt dat er al andere projecten in de gemeente zijn die kunnen voorzien in de behoefte aan woningbouw en dat er geen behoefte is aan dure appartementen. Voorts voorzien de woningen volgens [appellant sub 1] niet in een woonbehoefte voor oudere bewoners, omdat het appartementengebouw 600 m van de voorzieningen in het centrum is gesitueerd, terwijl de raad op basis van de Woonvisie 2019-2023 als voorkeur een maximale ‘rollatorafstand’ van 500 m heeft genoemd.

7.1.    Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing, maar dat neemt niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 van het Bro dient te worden voldaan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de eerder genoemde overzichtsuitspraak, onder 4.1, dient bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening onder meer beoordeeld te worden of de in het plan voorziene bestemmingen passende bestemmingen zijn en of de mogelijk gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling dient met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd.

7.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat er zowel een kwantitatieve als kwalitatieve behoefte is aan de appartementen. In de toelichting bij het bestemmingsplan stelt de raad onder verwijzing naar de Woonvisie Eemnes 2019-2023 dat de bevolking van Eemnes veroudert en het aandeel één- en tweepersoonshuishoudens flink toeneemt. Het streven is 40% nultredenwoningen, bij voorkeur binnen een maximale rollatorafstand van 500 m van voorzieningen. De locatie van het voorziene appartementencomplex ligt op slechts 600 m afstand van voorzieningen Minnehof en Huis van Eemnes en sluit daardoor aan bij de woningbehoefte, aldus de raad.

7.3.    Gelet op deze onderbouwing ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant sub 1] is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkeling voorziet in een behoefte. Het enkele feit dat de afstand tot aan de voorzieningen 100 m verder is dan de voorkeursafstand van 500 m leidt niet tot het oordeel dat er geen behoefte bestaat aan deze woningen. Bovendien is ter zitting gebleken dat alle appartementen inmiddels zijn verkocht.

Het betoog slaagt niet.

8.       [appellant sub 1] betoogt voorts dat het plan in strijd is met de gemeentelijke Woonvisie en de Beleidsregels Sociale Woningbouw Eemnes 2006, omdat het alleen in dure appartementen voorziet en de overeengekomen financiële compensatie daarvoor onvoldoende is.

8.1.    In de Woonvisie Eemnes 2019-2023 staat dat wordt ingezet op de bouw van meer sociale woningen. Ter realisering van sociale huurwoningen en goedkope koopwoningen heeft de raad op 25 september 2006 de Beleidsregels Sociale Woningbouw Eemnes 2006 (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. In artikel 4.1 van de beleidsregels staat, kort weergegeven, dat als een bouwplan niet voorziet in de in artikel 2.1 neergelegde woningdifferentiatie een financiële compensatie kan worden geboden. Hierbij geldt dat voor elke goedkope woning die gebouwd zou moeten worden € 17.500,00 moet worden afgedragen en voor elke middeldure woning € 25.000,00.

8.2.    De omstandigheid dat in de Woonvisie staat dat er behoefte is aan meer sociale huurwoningen en goedkope koopwoningen betekent nog niet dat de raad in redelijkheid niet een bestemmingsplan mag goedkeuren dat de bouw van 14 duurdere appartementen mogelijk maakt. Zoals blijkt uit 7.2 en 7.3 heeft de raad aannemelijk gemaakt dat deze appartementen passen bij de in de Woonvisie genoemde behoefte aan nultredenwoningen op korte afstand van voorzieningen. Voorts overweegt de Afdeling dat het plan ook betaalbare woningen mogelijk maakt, aangezien de planregels niet voorschrijven in welke prijscategorie de appartementen moeten liggen. Dat sprake zal zijn van dure woningen vloeit derhalve niet voort uit het bestemmingsplan, maar uit het bouwplan. Het bestemmingsplan kan daarom niet in strijd worden geacht met de Woonvisie en de beleidsregels. Bovendien mag van de woningdifferentiatie in die beleidsregels worden afgeweken indien een financiële compensatie wordt geboden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat daar in dit geval sprake van is, en dat die compensatie is geregeld middels een anterieure overeenkomst tussen de projectontwikkelaar en de gemeente. De hoogte van de compensatie valt buiten de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan een appartementencomplex mogelijk maakt dat zodanig hoog en massief zal worden, dat het niet past bij de omgeving. Ten aanzien van de hoogte van het gebouw is het volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 4] onduidelijk vanaf welk punt die hoogte wordt berekend. Voorts voeren [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aan dat het gebouw te dicht bij de Laarderweg is gesitueerd.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een ontwikkeling mogelijk maakt die past binnen de omgeving, omdat het qua stedenbouwkundige structuur en functie aansluit bij de omliggende woningen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De maximale bouwhoogte van het appartementencomplex van 11 m wijkt weliswaar 1 m af van de maximale bouwhoogte van de panden in de directe omgeving van 10 m, maar die afwijking is niet zodanig groot dat de raad in redelijkheid had moeten oordelen dat het complex niet past binnen de omgeving. Daarbij is mede van belang dat de maximale bouwhoogte ook slechts 1 m hoger is dan wat voorheen planologisch al was toegestaan op deze locatie.

De planregels in het bestemmingsplan zijn voldoende duidelijk over de wijze waarop de bouwhoogte dient te worden gemeten. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat de bouwhoogte vanwege de wijze van meten nog meer zal afwijken van de bouwhoogtes in de omgeving, overweegt de Afdeling dat voor die andere bouwhoogtes dezelfde wijze van meten geldt op grond van het bestemmingsplan "Kern Eemnes". Op grond van de artikelen 2.7 en 2.10 van de regels van het bestemmingsplan wordt de bouwhoogte gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het maaiveld. De gestelde omstandigheid dat het maaiveld in dit plangebied hoger zou liggen dan bij woningen in de directe omgeving, leidt niet tot het oordeel dat de maximale bouwhoogte van 11 m om die reden alsnog onredelijk moet worden geacht.

De omstandigheid dat het plan het mogelijk maakt om op kortere afstand van de weg dan de huidige feitelijke afstand bebouwing op te richten rechtvaardigt evenmin het oordeel dat het complex niet past binnen de omgeving. Uit de toelichting van de raad ter zitting blijkt dat de afstand tot de weg is betrokken bij de afweging, maar dat het bouwvlak niet verder naar achteren kan worden gesitueerd in verband met de woningen die daarachter liggen.

De betogen slagen niet.

10.     [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat het plan een te grote inbreuk maakt op hun woon- en leefklimaat, omdat het appartementengebouw zal leiden tot een aantasting van hun privacy en zal leiden tot een verminderd uitzicht. [appellant sub 1] en DéBron Control B.V. betogen dat het plan voor hen zal leiden tot meer schaduwhinder. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zal het gebouw ook meer geluidsweerkaatsing naar de omgeving veroorzaken.

10.1.  De Afdeling overweegt dat het bouwvlak op ongeveer 11 m van de woning van [appellant sub 1] ligt. Hoewel het appartementencomplex dat met het plan mogelijk wordt gemaakt het uitzicht van [appellant sub 1] in enige mate zal beperken en haar privacy zal aantasten, is dit gelet op de afstand beperkt en heeft de raad daarin dan ook niet in redelijkheid aanleiding hoeven zien om te concluderen dat het plan een onaanvaardbare inbreuk op haar woon- en leefklimaat maakt. Dit geldt ook voor [appellant sub 4], nu de woningen van [appellant sub 4], [appellant sub 4A], [appellant sub 4B] en [appellant sub 4C] zijn gelegen tegenover het plangebied, op een afstand van ongeveer 22 m van het bouwvlak.

10.2.  Uit de bezonningsstudie van Van Egmond architecten van 22 mei 2019 volgt dat het plan op het perceel van [appellant sub 1] aan het einde van de middag en op het perceel van DéBron Control B.V. aan het begin van de ochtend enige toename van schaduw kan veroorzaken ten opzichte van de bestaande situatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze toename dusdanig beperkt is dat de schaduwhinder geen onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat maakt. Bovendien stelt de raad dat uit een aanvullende bezonningsstudie van 23 oktober 2020 blijkt dat het bouwplan minder schaduwhinder geeft als het wordt vergeleken met de schaduwhinder indien de maximale bouwmogelijkheden van het voorgaande plan waren benut. De Afdeling stelt vast dat uit de aanvullende bezonningsstudie blijkt dat dit zowel voor het perceel van [appellant sub 1] als voor het perceel van DéBron Control B.V. het geval is. [appellant sub 1] en Débron Control B.V. hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudies onjuistheden bevatten of onzorgvuldig tot stand zouden zijn gekomen. Met de enkele stelling van [appellant sub 1] dat zij liever had gezien dat de bezonningsstudies niet in opdracht van [partij] tot stand waren gekomen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de bezonningsstudies niet door een deskundig bureau zijn opgesteld. De Afdeling ziet daarom geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van de bezonningsstudies.

10.3.  Ten aanzien van de geluidsweerkaatsing stelt de raad zich op het standpunt dat uit akoestische onderzoeken, die als bijlagen 9 en 10 bij de plantoelichting zijn gevoegd, is gebleken dat de geluidsbelasting door reflecties ter hoogte van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] na realisatie van de nieuwe bebouwing lager zal zijn dan in de huidige situatie. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] hebben de uitkomsten van deze onderzoeken niet gemotiveerd bestreden, zodat de Afdeling geen grond ziet om te twijfelen aan het standpunt van de raad.

De betogen slagen niet.

11.     Voorts betogen [appellant sub 1], DéBron Control B.V., [appellant sub 3] en [appellant sub 4] dat de ontwikkeling zal leiden tot extra verkeersdrukte en een tekort aan parkeerplaatsen. De raad heeft onvoldoende rekening gehouden met de al bestaande parkeerdruk in de straat vanwege de bezoekers van het restaurant. [appellant sub 1] stelt dat er ook afvalcontainers zullen komen op de parkeerplaatsen, waardoor het tekort aan parkeerplaatsen nog groter zal worden.

11.1.  De raad stelt zich op basis van een berekening aan de hand van de CROW-normen op het standpunt dat deze ruimtelijke ontwikkeling minder verkeersbewegingen tot gevolg heeft dan het voormalige autogaragebedrijf dat hier was gevestigd. Appellanten hebben dit standpunt niet gemotiveerd bestreden, maar stellen enkel dat de verkeersbewegingen niet hadden mogen worden vergeleken met die van het garagebedrijf, omdat dit bedrijf al enkele jaren gesloten is. Planologisch gezien was op grond van het vorige bestemmingsplan op deze locatie echter nog steeds een garagebedrijf of een ander bedrijf toegestaan. Het nieuwe plan leidt derhalve niet tot een toename van de verkeersdrukte ten opzichte van het vorige plan.

11.2.  Artikel 8.1.1., onder a, en f, van de regels van het bestemmingsplan, luidt:

"a. Ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's moet in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, bij, of onder een gebouw, dan wel op de tot 'Wonen' of 'Tuin' bestemde gronden in het plangebied. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van de gebouwen, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer;

[…]

f. Bij de beoordeling van de benodigde voorzieningen wordt het geldende parkeerbeleid gehanteerd, waarbij zowel de maatvoering als normering tot stand komt op basis van de ASVV van CROW dan wel de CROW publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'."

11.3.  De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van de CROW-normen voor deze ontwikkeling een parkeernorm geldt van 2,1 parkeerplaatsen per appartement en dat er een correctie mag worden toegepast aan de hand van door de CROW vastgestelde aanwezigheidspercentages. Gelet hierop dient volgens de raad voor de ontwikkeling van 14 appartementen te worden voorzien in 26 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied kan bij het appartementencomplex op eigen terrein worden voorzien in 26 parkeerplaatsen, aldus de raad.

11.4.  De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1], DéBron Control B.V., [appellant sub 3] en [appellant sub 4] deze berekening van de parkeerbehoefte aan de hand van de CROW-normen niet bestrijden en dat zij evenmin betwisten dat bij het appartementencomplex kan worden voorzien in 26 parkeerplaatsen op eigen terrein. Zij betogen alleen dat de raad rekening had moeten houden met de al bestaande parkeerdruk. Dat betoog kan echter niet worden gevolgd, omdat het plan geen oplossing hoeft te bieden voor een eventueel bestaand parkeertekort rondom het plangebied (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3056), maar alleen dient te voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor de ontwikkeling binnen het plangebied, zodat de bestaande parkeerdruk niet toeneemt. Gelet op de onderbouwing van de raad wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor de ontwikkeling binnen het plangebied. [appellant sub 1] heeft haar stelling dat er afvalcontainers worden geplaatst op parkeerplaatsen en dat daardoor de parkeerdruk toeneemt, niet onderbouwd, zodat de Afdeling in die enkele stelling geen grond ziet om aan te nemen dat de parkeerdruk zal toenemen.

De betogen slagen niet.

12.     [appellant sub 1] voert aan dat het plan onvoldoende ruimte biedt voor hulpdiensten in geval van een calamiteit.

12.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende ruimte biedt zodat het appartementengebouw voldoende bereikbaar is bij calamiteiten. De afstand tussen het bouwvlak van het appartementengebouw en de erfgrens van [appellant sub 1] is 7,5 m. Deze breedte is volgens de raad voldoende voor het realiseren van een heg naast de garage van [appellant sub 1] en een toegangsweg naar het achterliggende parkeerterrein.

12.2.  De Afdeling ziet gelet op de afstand tussen het bouwvlak en de erfgrens van [appellant sub 1] geen aanleiding om aan te nemen dat er onvoldoende ruimte zal zijn voor hulpdiensten in geval van een calamiteit.

Het betoog faalt.

13.     [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat er onvoldoende bodemonderzoek is gedaan. Er is mogelijk sprake van bodemvervuiling, omdat op deze gronden een garagebedrijf met een benzinepomp heeft gestaan.

13.1.  De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde plaatsen en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die nu niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen als de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

In hetgeen door [appellant sub 1] en [appellant sub 4] wordt aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde bodemverontreiniging niet zonder meer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De raad heeft zich daartoe in redelijkheid mogen baseren op de bodemonderzoeken die in 2016 en 2018 zijn uitgevoerd. Uit die onderzoeken volgt dat de gronden geschikt zijn voor de bebouwing die het plan mogelijk maakt. Niet is gebleken dat in die onderzoeken niet van de juiste meetpunten zou zijn uitgegaan, zoals [appellant sub 1] betoogt.

De betogen slagen niet.

14.     [appellant sub 1] voert aan dat het flora- en fauna-onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat dit is verricht van 1 juni tot 15 juli 2019, terwijl vleermuizen en vogels bij een warm voorjaar al voor 1 juni zijn uitgevlogen. Verder ontbreekt er een onderzoek naar de jaarlijkse paddentrek in dit gebied.

14.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze vrijstelling of ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

14.2.  De raad stelt zich op het standpunt dat er onderzoek is gedaan in de periode van 1 april tot en met 24 september 2019. Het onderzoeksrapport van 21 oktober 2019 is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd. Naar het oordeel van de Afdeling kan het standpunt van [appellant sub 1] dat het onderzoek slechts zou zijn verricht van 1 juni tot 15 juli 2019 en daarom onvoldoende zorgvuldig is geweest, derhalve niet worden gevolgd. Bovendien is ter zitting gebleken dat ten aanzien van de vleermuizen en vogels inmiddels een ontheffing op grond van de Wnb is verleend. Voor zover sprake is van een jaarlijkse paddentrek in het plangebied, is niet op voorhand aannemelijk dat die aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

15.     Tot slot vrezen [appellant sub 1] en DéBron Control B.V. dat de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt zal leiden tot een waardevermindering van hun onroerend goed.

15.1.  Voor zover sprake zal zijn van een nadelige invloed van het plan op de waarde van het onroerend goed van [appellant sub 1] en DéBron Control B.V., bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

De betogen slagen niet.

Conclusie

16.     De beroepen zijn ongegrond.

17.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

462-929.