Uitspraak 202006157/1/V1


Volledige tekst

202006157/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 oktober 2020 in zaak nr. 20/4928 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.D. Schraa, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling beoogt verblijf bij haar gestelde pleegmoeder, die ook haar zus is en die als referent optreedt. De aanvraag voor een mvv nareis voor de vreemdeling heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat zij haar gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 23 mei 2020 vernietigd, omdat de staatssecretaris bewijsnood heeft aangenomen en de vreemdeling in beginsel nader onderzoek had moeten aanbieden. In zoverre is de uitspraak van de rechtbank niet bestreden. In beroep, tijdens de mondelinge behandeling ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris de vreemdeling echter een contra-indicatie tegengeworpen, omdat referent tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de referent tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase en tijdens de behandeling ter zitting tegenstrijdig heeft verklaard over de verschillende handtekeningen op de overgelegde doopaktes. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat zich een contra-indicatie voordoet.

2.       In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat referent tegenstrijdig heeft verklaard over de doopaktes en dat daarom sprake is van een contra-indicatie. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat referent tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase niet zelf heeft verklaard dat dezelfde priester beide doopaktes heeft ondertekend, maar dat de ambtenaar haar dit tijdens deze hoorzitting heeft voorgehouden.

3.       De grief slaagt. Referent heeft tijdens de hoorzitting niet uit zichzelf verklaard dat dezelfde priester zijn handtekening op beide doopaktes heeft gezet. Het was de ambtenaar die dit haar heeft voorgehouden. In haar antwoord heeft zij alleen op de vraag van de ambtenaar gereageerd, zonder het standpunt van de ambtenaar te onderschrijven. Tijdens de behandeling ter zitting bij de rechtbank heeft referent zich op het standpunt gesteld dat twee verschillende priesters de handtekeningen hebben gezet. Referent heeft hiermee niet tegenstrijdig verklaard. In zoverre leveren de verklaringen van referent geen contra-indicatie op. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent tegenstrijdig heeft verklaard en dat deze verklaringen in zoverre een contra-indicatie opleveren.

3.1.    De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 23 mei 2020 ten onrechte in stand gelaten. De in beroep ingenomen stelling van de staatssecretaris, dat er ook sprake is van een contra-indicatie in de vorm van een volgens Bureau Documenten onbevoegd opgemaakt en afgegeven doopakte, kan niet leiden tot het in stand laten van de rechtsgevolgen. Uit de uitspraak van de rechtbank kan immers niet eenduidig worden afgeleid dat zij al een zelfstandig oordeel over deze stelling van de staatssecretaris heeft gegeven. Niet kan worden uitgesloten dat de vreemdeling daardoor geen grieven betreffende dit punt heeft voorgedragen. Bovendien zou, gezien het navolgende, de vreemdeling onevenredig in haar belangen worden geschaad als de rechtsgevolgen in stand worden gelaten.

3.2.    De Afdeling constateert dat de staatssecretaris het niet bevoegd opgemaakt en afgegeven zijn van een document niet als contra-indicatie heeft vermeld in de lijst van contra-indicaties in § C2/4.1.2 van de Vc 2000. Weliswaar is deze lijst vanwege de woorden "onder meer" niet limitatief - de Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1073, onder 3.1 -, maar de staatssecretaris heeft zich er niet expliciet over uitgelaten of deze niet-vermelding met zich brengt dat een onbevoegd opgemaakt en afgegeven document kan worden gelijkgesteld met de wel in voormelde lijst van contra-indicaties opgenomen categorie "vals of vervalst" document. Ook heeft de staatssecretaris zich niet uitgelaten over de vraag of een onbevoegd opgemaakt en afgegeven document een zelfstandige contra-indicatie is en, zo ja, waarom. Het is wenselijk dat de staatssecretaris dit nader uiteenzet, ook omdat de voorzitter van de bezwaarcommissie blijkens het verslag van de hoorzitting een ander standpunt heeft ingenomen dan de staatssecretaris op latere momenten in deze procedure heeft gedaan over het aannemen van een contra-indicatie, indien sprake is van een onbevoegd opgemaakt en afgegeven document. De staatssecretaris moet bij de nieuwe besluitvorming alsnog afzonderlijk aandacht aan dit aspect besteden.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 23 mei 2020 in stand blijven. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten nemen met inachtneming van wat de Afdeling heeft overwogen. Voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal de Afdeling een termijn stellen (artikel 8:72, vierde lid, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 oktober 2020 in zaak nr. 20/4928, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 mei 2020, V-nr. […], in stand blijven;

III.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat de Afdeling daarin heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

V.       gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2021

282-977