Uitspraak 202001343/1/R3


Volledige tekst

202001343/1/R3.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Staphorst,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 januari 2020 in zaak nr. 19/1261 in het geding tussen:

[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]),

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen het vermeende strijdig gebruik van het perceel [locatie] te Rouveen (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 21 mei 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 januari 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 mei 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.J. de Haan, advocaat te Arnhem, en A.J. Pronk, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [wederpartij A], bijgestaan door [gemachtigde A], zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde B], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij brief van 29 november 2018 heeft [wederpartij] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel. Dit gebruik is volgens hem in strijd met zowel het geldende als het voorheen geldende plan. Volgens [wederpartij] zijn de hobbymatige activiteiten van [partij], de eigenaar van het perceel, niet aan te merken als bestaande bedrijvigheid, die op het perceel volgens het bestemmingsplan is toegelaten. [wederpartij] stelt hier overlast van te ondervinden.

Het college heeft het handhavingsverzoek afgewezen, omdat volgens het college geen sprake is van strijdig gebruik van het perceel. Volgens het college is de ruimtelijke uitstraling van de hobbywerkzaamheden van [partij] niet van dien aard dat deze niet valt te rijmen met de functie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan. De afwijzing van het handhavingsverzoek is bij besluit op bezwaar van 21 mei 2019 in stand gelaten. [wederpartij] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 21 mei 2019 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft volgens de rechtbank niet onderkend dat het bestaande gebruik van het perceel strijdig was met het voorheen geldende bestemmingsplan en dat het gebruik van het perceel daarom evenmin met het geldende bestemmingsplan in overeenstemming is. De rechtbank heeft daarover overwogen dat naar haar oordeel geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel. Het college is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De schriftelijke uiteenzetting van [partij]

3.       [partij] heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting vermeld dat hij incidenteel hoger beroep wil instellen. Ter zitting heeft [partij] toegelicht dat zijn incidenteel hoger beroep zo moet worden begrepen dat het een aanvulling is op het hoger beroep van het college. Dit betekent dat de Afdeling de schriftelijke uiteenzetting van [partij] als zodanig aanmerkt en niet als incidenteel hogerberoepschrift.

Toetsingskader

4.       Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan."

Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "De Streek" de enkelbestemming "Bedrijf" met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bestaande bedrijvigheid".

Artikel 4.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bestaande bedrijven;

b. bedrijven behorende tot de categorieën 1 en 2 van Bijlage 2 Staat van bedrijven;

[…]

met dien verstande dat

[…]

q. ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - bestaande bedrijvigheid' en 'specifieke vorm van bedrijf - bestaande bedrijvigheid met opslag' uitsluitend de bestaande bedrijvigheid is toegestaan.

[…]"

Artikel 1.16 luidt:

"bestaand(e):

1. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;

2. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan, of een andere planologische procedure;"

Artikel 10 van het voorheen voor het perceel geldende bestemmingsplan "Oude Rijksweg/Gemeenteweg" luidt:

"1. De gronden op de kaart aangewezen voor "bedrijfsdoeleinden" zijn bestemd voor de uitoefening van het ambachtelijke, dienstverlenende, groothandels- en/of nijverheidsbedrijf, met daarbij behorende gebouwen, andere-bouwwerken en erven en met dien verstande dat uitsluitend bedrijven zijn toegestaan, die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de "Bedrijvenlijst", welke als bijlage 2 deel uitmaakt van deze voorschriften;

2. in afwijking van het bepaalde onder 1 zijn de gronden, indien en voorzover als zodanig op de kaart aangegeven tevens bestemd voor:

[…]

G = garagebedrijf

[…]"

Het hoger beroep van het college

5.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat geen sprake is van een overtreding. Het college zou dan ook niet bevoegd zijn handhavend op te treden. Daarbij wijst het college erop dat op het perceel bedrijfsmatige activiteiten door [partij] worden verricht en dat dit activiteiten zijn die passen bij een garagebedrijf, zoals het verrichten van reparaties en het uitvoeren van onderhoud aan tractoren. De activiteiten die [partij] ontplooit kunnen volgens het college als bedrijfsmatig worden aangemerkt en vallen daarmee onder de voorheen op het perceel geldende bestemming "bedrijfsdoeleinden" met de functieaanduiding "garagebedrijf". Het college wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4636, en op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1425.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat op het perceel op grond van artikel 4.1, aanhef en onder q, van de planregels bestaande bedrijvigheid is toegestaan. Om te bepalen of op het perceel sprake is van bestaande bedrijvigheid, moet acht worden geslagen op de definitie van "bestaand(e)" in artikel 1.16 van de planregels. Daarbij is beslissend of het gebruik van het perceel op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is. Verder is van bestaande bedrijvigheid geen sprake als het gebruik van het perceel in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan, of een andere planologische procedure.

5.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel op grond van artikel 10 van het voorheen voor dat perceel geldende bestemmingsplan "Oude Rijksweg/Gemeenteweg" was bestemd voor "bedrijfsdoeleinden" en op grond van de functieaanduiding "garagebedrijf" mede voor een garagebedrijf. Voor het antwoord op de vraag of het gebruik van [partij] van het perceel is te scharen onder "bestaande bedrijvigheid" als bedoeld in artikel 4.1, onder q, van de planregels, is bepalend of dit gebruik van het perceel ten tijde van belang binnen deze bestemming en functieaanduiding paste.

5.3.    Ter zitting heeft [partij] toegelicht dat de activiteiten op het perceel niet bedrijfsmatig zijn en dat er weliswaar reparaties voor anderen worden verricht, maar dat daar geen inkomsten tegenover staan. Dit betekent dat de rechtbank alleen al daarom terecht heeft overwogen dat op het perceel geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. Van bestaande bedrijvigheid, zoals bedoeld in de planregels, is daarmee evenmin sprake. De door [partij] aangevoerde omstandigheid dat voor voorbijgangers niet kenbaar is of wel of niet sprake is van bedrijfsmatige activiteiten, omdat de ruimtelijke uitstraling hetzelfde zou zijn, maakt niet dat op het perceel hobbymatige activiteiten zijn toegestaan.

Anders dan het college meent, is hobbymatig gebruik van het perceel dat lijkt op het uitoefenen van een bedrijf, niet toegestaan op het perceel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet van belang is of werkzaamheden vergelijkbaar zijn met de in de doeleindenomschrijving genoemde bedrijven, maar of sprake is van bedrijfsmatige activiteiten.

De door het college aangehaalde uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4636, en de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1425 leiden niet tot een ander oordeel, omdat deze uitspraken zien op andere situaties dan de situatie die in deze zaak aan de orde is. In de eerste uitspraak was het opknappen van auto’s als ondergeschikte nevenactiviteit bij een woonbestemming aan de orde en in de tweede uitspraak staat niet dat hobbymatig gebruik van een perceel is toegestaan als dat perceel bestemd is voor bedrijfsmatige activiteiten.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gebruik van het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Dit betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 21 mei 2019 in stand blijft en dat het college, indien dat besluit nog niet is genomen, alsnog een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van [wederpartij].

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

288-866.