Uitspraak 202101095/1/R4


Volledige tekst

202101095/1/R4.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rotterdam,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2020 heeft het college zijn beslissing om op 25 november 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 125,00, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door I. Keric, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 25 november 2020 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Koestraat 16 in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een doosje met een adreslabel met haar naam en adres is aangetroffen. Uit het adreslabel blijkt dat het gaat om een bestelling bij Medpets.nl die is verzonden met DHL.

2.       [appellante] betwist dat de huisvuilzak van haar afkomstig is. Zij stelt dat het daarin aangetroffen adreslabel afkomstig is van een pakket dat zij nooit heeft ontvangen. Zij gaat ervan uit dat het pakket bij iemand anders terecht is gekomen en dat diegene zijn huisvuilzak, met daarin het doosje van haar bestelling, verkeerd heeft aangeboden. Ter onderbouwing van haar betoog heeft [appellante] een aantal e-mails tussen haar en Medpets.nl en tussen haar en DHL overgelegd. Hieruit blijkt dat zij op 24 november 2020 bij DHL heeft gemeld dat zij het pakket van Medpets.nl niet heeft ontvangen. Het referentienummer dat is vermeld in de e-mail van DHL komt overeen met het referentienummer op het adreslabel dat in de huisvuilzak is aangetroffen. Uit de e-mails blijkt verder dat DHL op 27 november 2021 heeft gereageerd dat uit haar controles is gebleken dat het pakket is afgeleverd bij het adres van [appellante]. [appellante] heeft daarop gereageerd dat er niemand van DHL bij haar aan de deur is geweest om een pakket af te leveren en dat zij en haar man altijd thuis zijn vanwege hun hoge leeftijd en het coronavirus.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het daarin aangetroffen doosje met het adreslabel is de huisvuilzak tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Met de door haar aan Medpets.nl en aan DHL verzonden e-mails heeft [appellante] aangetoond dat zij de dag voordat de huisvuilzak is aangetroffen, bij DHL heeft gemeld dat zij het pakket van Medpets.nl niet heeft ontvangen en dat zij ook nadat de huisvuilzak is aangetroffen, maar voordat zij het besluit van 8 december 2020 had ontvangen, opnieuw aan DHL heeft laten weten dat zij het pakket nooit heeft ontvangen. Zij heeft met deze e-mails aannemelijk gemaakt dat zij het pakket nooit heeft ontvangen.

De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat op basis van de e-mail van DHL van 27 november 2020 moet worden aangenomen dat [appellante] het pakket toch heeft ontvangen. Weliswaar staat in deze e-mail dat uit controles is gebleken dat het pakket is afgeleverd bij het adres van [appellante], maar er staat ook dat [appellante] wordt geadviseerd contact op te nemen met de afzender, mocht zij aangeven het pakket nog steeds niet te hebben ontvangen. Daaruit blijkt dat DHL niet uitsluit dat [appellante] het pakket toch niet heeft ontvangen. Bovendien heeft [appellante] tijdens het telefonisch hoorgesprek in de bezwaarfase toegelicht dat het voorkomt dat pakketbezorgers pakketten in de hal van het appartementencomplex neerzetten. Het is aannemelijk dat in dat geval wordt geregistreerd dat een pakket is afgeleverd, terwijl de ontvanger het pakket niet persoonlijk in ontvangst heeft genomen. Uit de omstandigheid dat DHL stelt dat het pakket is afgeleverd, volgt dan ook niet dat [appellante] het pakket moet hebben ontvangen.

Doordat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij het in de huisvuilzak aangetroffen pakket nooit heeft ontvangen, heeft zij aannemelijk gemaakt dat die huisvuilzak niet van haar afkomstig is en dat zij niet degene is geweest die hem verkeerd heeft aangeboden. Het college heeft haar dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 8 december 2020 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 2 februari 2021.

Het betoog slaagt.

3.       Het college heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [appellante] elkaar tegenspreken, omdat [appellante] in haar bezwaarschrift heeft erkend dat de aangetroffen huisvuilzak van haar was. Dit standpunt is onjuist. Naar aanleiding van de ontvangst van het besluit van 8 december 2020, zonder het daarbij behorende controlerapport met de foto's van de aangetroffen huisvuilzak, heeft [appellante] bezwaar gemaakt en daarin de veronderstelling geuit dat de aangetroffen huisvuilzak van haar afkomstig was en door één van de werklieden in het appartementencomplex naar beneden was gebracht en naast de container gezet, voordat haar man dat kon doen. In het besluit van 8 december 2020 staat dat uit een ambtelijke rapportage is gebleken dat [appellante] op 25 november 2020 huishoudelijke afvalstoffen op een tot de openbare weg behorende plaats ter hoogte van de Koestraat 16, naast de container heeft achtergelaten. In het besluit staat niet wat voor huishoudelijke afvalstoffen zijn aangetroffen en waardoor deze te herleiden zijn tot [appellante].

Na de ontvangst van het controlerapport en de foto's, heeft [appellante] op 15 december 2020 een aanvullend bezwaarschrift ingediend, waarin zij stelt dat de aangetroffen huisvuilzak niet van haar afkomstig is, omdat het een ander type zak is dan zij gebruikt, en dat het daarin aangetroffen doosje afkomstig is van een pakketje dat zij nooit heeft ontvangen. Hiermee heeft zij haar eerdere verklaring niet tegengesproken, maar heeft zij deze bijgesteld naar aanleiding van het controlerapport en de foto's die zij eerder nog niet had.

4.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 2 februari 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 8 december 2020 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellante] het bedrag van € 125,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij overweegt de Afdeling over de verletkosten voor het bijwonen van de zitting, dat een forfaitair aantal van zes uur voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 2 februari 2021, kenmerk A.B.2020.4.16865/BST;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 8 december 2020, kenmerk 4229727;

IV.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 286,67, niet toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Michiels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

687