Uitspraak 201907430/1/R4


Volledige tekst

201907430/1/R4.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 augustus 2019 in zaak nr. 18/2835 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Diessen (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 26 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door P. van Leest, rechtsbijstandverlener in Biest-Houtakker, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en P.P.M. Veraart, zijn verschenen. Verder is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener in Apeldoorn, en door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghoudster] exploiteert een varkenshouderij op het perceel.

Op het perceel zijn twee stallen aanwezig. Aan de westzijde ligt de vleesvarkensstal (door partijen aangeduid als stal 1) en aan de oostzijde ligt de zeugen- en biggenstal (door partijen aangeduid als stal 2).

Op 11 september 2016 heeft [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning gevraagd voor het veranderen van de varkenshouderij.

2.       Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij gaat het om de volgende activiteiten:

- het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo),

- het afwijken van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo,

- het veranderen van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo, en

- het verrichten van een activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in combinatie met artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: de natuurtoestemming).

3.       [appellant] woont aan de [locatie 2] in Diessen. Hij stelt dat hij als omwonende overlast ondervindt van de varkenshouderij. Daarom heeft hij beroep ingesteld tegen de verlening van de omgevingsvergunning.

Waar gaat het in deze procedure over?

4.       Voor de varkenshouderij op het perceel zijn in het verleden verschillende vergunningen verleend. Zo zijn er bouwvergunningen verleend op 27 oktober 2009 en op 30 januari 2013. Verder is op 5 maart 2012 een oprichtingsvergunning (milieu) voor de inrichting verleend. Bij besluit van 27 september 2016 is een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998).

De genoemde vergunningen zijn onherroepelijk. Deze vergunningen en de uitvoerbaarheid daarvan, staan daarom niet ter beoordeling in deze procedure.

5.       Ook na het besluit van 5 oktober 2018 zijn nog vergunningen verleend voor de varkenshouderij. Hierover heeft het college besluiten genomen op 18 januari 2019 en op 4 februari 2019.

Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld, zijn dit geen besluiten als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het gaat om vergunningen die zijn verleend op afzonderlijke aanvragen. Daarbij is geen sprake van besluiten tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit van 5 oktober 2018. Daarom kan het beroep van [appellant] niet worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 18 januari 2019 en 4 februari 2019. Die besluiten staan hier dus niet ter beoordeling.

6.       Het voorgaande betekent dat het in deze zaak alleen gaat over het besluit van 5 oktober 2018. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen dat besluit ongegrond verklaard. De Afdeling beoordeelt hieronder het hoger beroep van [appellant] tegen die uitspraak.

7.       In het hogerberoepschrift heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ter zitting heeft hij deze hogerberoepsgrond ingetrokken. Daarom wordt het onderwerp welstand in deze uitspraak niet meer besproken.

Relevante regelgeving en bestemmingsplan

8.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

9.       Voor het grootste deel van het perceel gold op het tijdstip van de besluitvorming het bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014, reparatieplan" (hierna te noemen: het reparatieplan). De raad van de gemeente Hilvarenbeek heeft dit plan op 7 maart 2017 vastgesteld.

In het reparatieplan is de bestemming "Agrarisch" toegekend aan het perceel. Ook is in het reparatieplan een bouwvlak voor het perceel opgenomen, met de aanduiding "intensieve veehouderij".

Voor een klein deel van het perceel gold op het moment van de besluitvorming het bestemmingsplan "Buitengebied". Aan de desbetreffende gronden is in dat plan de bestemming "Agrarisch" toegekend.

10.     De relevante regels van het reparatieplan zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Duidelijkheid en volledigheid van de aanvraag

11.     [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift aangevoerd dat de aanvraag onduidelijk en onvolledig is. Hij stelt dat de aanvrager een groot aantal documenten heeft aangeleverd en dat de aanvraag verschillende keren is gewijzigd en aangevuld. Ook is de aanvraag tijdens de vergunningprocedure gedeeltelijk ingetrokken. Hierdoor is volgens [appellant] niet duidelijk wat er precies is aangevraagd en uit welke stukken de definitieve aanvraag bestaat. Als gevolg hiervan is ook niet duidelijk waarvoor precies vergunning is verleend. [appellant] stelt dat de rechtbank dit niet heeft onderkend.

11.1.  De aanvraag is op 11 september 2016 bij het college ingediend.

In het besluit van 5 oktober 2018 is - in het hoofdstuk "Procedurele overwegingen" - toegelicht op welke manier de aanvraag gedurende de procedure is aangepast. Daaruit blijkt dat de aanvraag op 19 september 2017 op verschillende onderdelen is gewijzigd, waarbij:

- de aanvraag zodanig is aangepast dat alle onderdelen van de inrichting binnen het bouwvlak liggen, zoals dat inmiddels was opgenomen in het reparatieplan;

- het bouwplan voor een gewijzigde uitvoering van stal 1 is ingetrokken;

- de aanvraag is aangevuld met een bouwplan voor een gewijzigde uitvoering van stal 2.

In verband met al deze wijzigingen van de aanvraag is op 22 september 2017 een complete set nieuwe stukken ingediend. Nadien is de aanvraag op 13 november 2017 nog gewijzigd in verband met de locatie van de propaantank en de koeling van de kadavers, zo blijkt uit het besluit van 5 oktober 2018.

Naast deze algemene omschrijving van de aanvraag en de wijzigingen daarvan op 19 september 2017 en 13 november 2017, is in het besluit van 5 oktober 2018 een lijst opgenomen van de stukken waaruit de aanvraag, na de hierboven aangegeven wijzigingen, bestaat. Een aantal van de bij de aanvraag behorende stukken maakt uitdrukkelijk onderdeel uit van de vergunning zoals die is verleend. Die stukken zijn vermeld in het dictum van het besluit.

11.2.  De rechtbank heeft de door het college gegeven toelichting over de wijzigingen van de aanvraag - en over de inhoud daarvan na de verschillende wijzigingen - voldoende duidelijk geacht en heeft op dit punt geen aanleiding gezien voor een vernietiging van het besluit van 5 oktober 2018.

Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank op dit punt een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. [appellant] keert zich onder meer tegen het feit dat alle bij de aanvraag behorende stukken in het omgevingsloket online beschikbaar bleven (dus ook de stukken die niet meer relevant waren na de wijziging van de aanvraag van 19 september 2017). Hierdoor is volgens hem verwarring ontstaan, zo begrijpt de Afdeling zijn betoog.

Zoals in de aangevallen uitspraak is vermeld en op de zitting bij de Afdeling door het college is bevestigd, heeft het college omwille van de duidelijkheid bevorderd dat op 22 september 2017 een complete nieuwe set van de bij de aanvraag behorende stukken is ingediend. De wijziging van de aanvraag van 19 september 2017 is in die stukken verwerkt. Gelet hierop en nu het college alle stukken die ten grondslag lagen aan het besluit tot vergunningverlening in zijn besluit heeft benoemd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij de totstandkoming van het besluit heeft gehandeld in strijd met de eisen van rechtszekerheid.

11.3.  Voor zover [appellant] aanvoert dat de aanvraag na de indiening daarvan op een te ingrijpende manier is gewijzigd, overweegt de Afdeling het volgende.

Bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die ingevolge artikel 3.10 van de Wabo worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, moet in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet langer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is dan wel aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld. Vergelijk de uitspraken van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:793 en 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2139.

In dit geval hebben de wijzigingen van de aanvraag plaatsgevonden voordat de aanvraag met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen.

Alleen al hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de wijziging van de aanvraag ongeoorloofd is. Daarom heeft de rechtbank de vergunning op dit punt terecht niet vernietigd.

11.4.  Het betoog slaagt niet.

Toetsing van het bouwplan aan het Bouwbesluit

12.     [appellant] betoogt dat het advies van de brandweer van 21 september 2017 ten onrechte niet bij het besluit tot vergunningverlening is gevoegd en dat dit advies niet op de juiste manier in de besluitvorming is betrokken. Volgens [appellant] is de beoordeling van de brandveiligheid van groot belang, omdat de stallen 1 en 2 op korte afstand van elkaar staan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

12.1.  De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat [appellant] betwijfelt of de verleende vergunning op het punt van de brandveiligheid in overeenstemming is met het Bouwbesluit 2012.

Bij de aanvraag is een rapport over brandveiligheid gevoegd.

Dit blijkt uit de opsomming van stukken die onderdeel uitmaken van de aanvraag, in het hoofdstuk "Procedurele overwegingen" van het besluit tot vergunningverlening. Het rapport over brandveiligheid is ook vermeld in het dictum van het besluit, als één van de stukken die onderdeel uitmaken van de vergunning zoals die is verleend.

Op het punt van de brandveiligheid heeft het college daarnaast advies gevraagd aan de brandweer. Hoewel dat advies als zodanig geen onderdeel uitmaakt van het besluit tot vergunningverlening, heeft het college dit wel bij zijn besluit betrokken.

12.2.  Het advies van de brandweer vermeldt dat de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2012 als aan de noordzijde van de vleesvarkensstal een bluswatervoorziening (inclusief opstelplaats voor de brandweer) wordt gerealiseerd. Deze bluswatervoorziening is voorgeschreven in het voorschrift 1.1.2 van de vergunning.

[appellant] betwijfelt of hiermee is voldaan aan het Bouwbesluit 2012, maar hij heeft deze twijfel niet onderbouwd. Daarom heeft de rechtbank op dit punt terecht geen aanleiding gezien voor een vernietiging van de vergunning. Het betoog slaagt niet.

De ligging van de vergunde bebouwing

13.     [appellant] betoogt dat de zeugen- en biggenstal (stal 2), zoals deze in het besluit van 5 oktober 2018 is vergund, buiten het bouwvlak ligt dat in het reparatieplan voor het perceel is opgenomen. [appellant] betwijfelt of het bouwvlak, zoals dat bij besluit van 7 maart 2017 door de gemeenteraad van Hilvarenbeek is vastgesteld, correct op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl is weergegeven. Daarbij stelt hij dat er veel fouten zijn gemaakt bij het publiceren van de verbeelding.

Daarnaast stelt hij dat op www.ruimtelijkeplannen.nl te zien is dat een deel van de inmiddels gerealiseerde bebouwing buiten het bouwvlak valt.

Dat is namelijk het geval als een luchtfoto van het perceel als achtergrond wordt gekozen, waarop het bouwvlak wordt geprojecteerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dit niet onderkend.

13.1.  Het reparatieplan is, zoals in overweging 9 van deze uitspraak is vermeld, vastgesteld op 7 maart 2017. [appellant] heeft destijds beroep ingesteld tegen de vaststelling van het reparatieplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1338, op dit beroep beslist.

In de genoemde uitspraak is onder meer ingegaan op de vraag of de gepubliceerde verbeelding van het reparatieplan gelijk is aan het reparatieplan zoals dat door de raad is vastgesteld op 7 maart 2017.

Hoewel uit de uitspraak blijkt dat de gepubliceerde verbeelding inderdaad meer dan eens is aangepast, heeft de Afdeling geoordeeld dat het bouwvlak dat in de verbeelding is weergegeven, niet afwijkt van het raadsbesluit. Ook overigens heeft de Afdeling het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Met deze uitspraak is het bouwvlak voor het perceel, zoals dat in de gepubliceerde verbeelding is opgenomen, onherroepelijk geworden.

Het college heeft de aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning dan ook terecht aan dat bouwvlak getoetst.

13.2.  Het college stelt dat de bebouwing, zoals die bij het besluit van 5 oktober 2018 is vergund, volledig binnen het bouwvlak van het reparatieplan ligt. Daarbij stelt het college dat het digitale bestand met de begrenzingen van het bouwvlak bij de gemeente Hilvarenbeek is opgevraagd en dat aan de hand daarvan is geconstateerd dat de vergunde bebouwing daarbinnen ligt.

Wat [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen reden om aan dit standpunt van het college te twijfelen.

13.3.  De stelling van [appellant] dat de inmiddels gerealiseerde bebouwing gedeeltelijk buiten het bouwvlak ligt, betreft een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is. Daarbij merkt de Afdeling overigens op dat het college ter zitting overtuigend heeft toegelicht dat bij het beoordelen van de ligging van bebouwing geen doorslaggevende betekenis toekomt aan een luchtfoto die als achtergrond wordt gekozen op www.ruimtelijkeplannen.nl, omdat een luchtfoto - die vanuit een satelliet wordt gemaakt onder een bepaalde hoek - altijd een enigszins vertekend beeld geeft van de werkelijke situatie.

13.4.  Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op deze punten terecht geen aanleiding gezien voor een vernietiging van het besluit tot vergunningverlening.

Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant] kan zich ook om een andere reden niet verenigen met de ligging van de vergunde bebouwing. Hij betoogt dat de verlening van de vergunning voor de activiteit 'bouwen' in strijd is met artikel 3.2.4, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de regels van het reparatieplan. Volgens hem heeft de rechtbank dit niet onderkend.

14.1.  Uit artikel 3.2.4, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de regels van het reparatieplan volgt dat de afstand van gebouwen tot de bouwperceelgrens minimaal 3 meter moet bedragen.

Artikel 1 van de regels van het reparatieplan bevat omschrijvingen van de begrippen "bouwperceel", bouwperceelgrens" en "bouwvlak". Deze omschrijvingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

14.2.  Het college stelt dat deze regels, in onderlinge samenhang bezien, zo moeten worden uitgelegd dat een bouwperceel in de regel groter is dan alleen het bouwvlak. Binnen het hele bouwperceel is bebouwing toegestaan als bedoeld in artikel 3.2.3 van de regels van het reparatieplan. Daarbij gaat het onder meer om teeltondersteunende voorzieningen (waarbij uiteraard wel moet worden voldaan aan de daarvoor gestelde voorwaarden).

Binnen het bouwperceel ligt ook het bouwvlak, waarvoor specifieke regels gelden. Alleen op de gronden binnen het bouwvlak is de bebouwing toegestaan die is omschreven in artikel 3.2.2 van de regels van het reparatieplan. Daarbij gaat het onder meer om agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken.

De afstandseis die is opgenomen in artikel 3.2.4, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de regels van het reparatieplan geldt volgens het college alleen voor de ligging van gebouwen ten opzichte van de grens van het bouwperceel. Dit betekent dat doorgaans tot op de grens van het bouwvlak mag worden gebouwd. De genoemde afstandseis brengt alleen beperkingen met zich als de grens van het bouwvlak op een afstand van minder dan 3 meter van de grens van het bouwperceel ligt, aldus het college.

In dit geval ligt het bouwvlak bijna overal op een afstand van meer dan 3 meter van de grens van het bouwperceel. Voor zover het bouwvlak op een afstand van minder dan 3 meter van de grens van het bouwperceel ligt, is volgens het college voldaan aan de afstandseis van artikel 3.2.4, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de regels van het reparatieplan.

14.3.  Naar het oordeel van de Afdeling is deze uitleg van de planregels juist. De door [appellant] bepleite uitleg, waarbij de grens van het bouwperceel gelijk is aan de grens van het bouwvlak, zou betekenen dat er geen verschil bestaat tussen een bouwperceel en een bouwvlak. Deze uitleg verdraagt zich niet met de systematiek van de planregels.

[appellant] heeft niet bestreden dat, uitgaande van de juiste uitleg van de planregels, aan de afstandseis van artikel 3.2.4, aanhef en onder a, onderdeel 1, van de regels van het reparatieplan wordt voldaan.

Gelet hierop heeft de rechtbank op dit punt de vergunning terecht niet vernietigd. Het betoog slaagt niet.

Vergunning voor voedersilo's

15.     [appellant] betoogt dat de vergunning voor de bouw van voedersilo's in strijd met rechtszekerheid is. Volgens [appellant] blijkt uit de aanvraag niet duidelijk dat vergunning is gevraagd voor de bouw van silo's. Het besluit van 5 oktober 2018 is op dit punt onduidelijk, zo stelt [appellant]. Volgens hem heeft de rechtbank dit miskend.

15.1.  De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid vastgesteld dat de aanvraag onder meer ziet op de oprichting van voedersilo's. Deze silo's zijn ingetekend op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen B1 en B2 van 22 september 2017.

Ook heeft de rechtbank met juistheid vastgesteld dat het college bij zijn besluit van 5 oktober 2018 vergunning heeft verleend voor de aangevraagde voedersilo's. Weliswaar heeft het college zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de silo's (geheel of gedeeltelijk) vergunningvrij kunnen worden gebouwd, maar het is voor het nemen van het besluit op dat standpunt teruggekomen. Naar aanleiding van een zienswijze van [appellant] heeft het college geconcludeerd dat de silo's niet in het achtererfgebied liggen, zodat artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht niet van toepassing is. Deze bepaling maakt de bouw van silo’s zonder vergunning mogelijk, maar alleen in het achtererfgebied.

In het besluit heeft het college dan ook uitdrukkelijk vergunning verleend voor de bouw van de silo's.

Nu de aanvraag en het besluit van 5 oktober 2018 op dit punt duidelijk zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt niet.

Vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan

16.     Uit artikel 3.2.2, aanhef en onder b (sub 3), van de regels van het reparatieplan, bezien in samenhang met de aanduiding "intensieve veehouderij" die aan het bouwvlak is toegekend, volgt dat nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen in dit geval niet binnen het bouwvlak zijn toegestaan.

In artikel 3.3.4 van de regels van het reparatieplan is bepaald dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan verlenen voor het bouwen en in gebruik nemen van nieuwe bebouwing binnen het bouwvlak. Daarbij moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden.

Bij het besluit van 5 oktober 2018 heeft het college een vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend als bedoeld in artikel 3.3.4 van de regels van het reparatieplan. Het college stelt zich op het standpunt dat aan alle voorwaarden voor afwijking is voldaan.

De rechtbank heeft het college hierin gevolgd. [appellant] heeft hierover verschillende hogerberoepsgronden aangevoerd.

17.     [appellant] voert aan dat niet is voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige landschappelijke inpassing als bedoeld in artikel 3.3.4, aanhef en onder e, van de regels van het reparatieplan.

17.1.  Het college stelt dat beplanting zal worden gerealiseerd volgens het Beplantingsplan van 22 september 2017. Hiermee wordt volgens het college voldaan aan het vereiste van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.

17.2.  Blijkens het verhandelde ter zitting bestrijdt [appellant] niet dat de landschappelijke inpassing, zoals die is voorzien in het Beplantingsplan, toereikend is om te voldoen aan artikel 3.3.4, aanhef en onder e, van de regels van het reparatieplan. [appellant] vreest dat het Beplantingsplan niet zal worden uitgevoerd. Daarbij stelt hij dat er inmiddels een retentie-buffervoorziening aanwezig is op de gronden waar een deel van de nieuwe beplanting is voorzien.

De Afdeling overweegt dat in deze zaak een beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die golden ten tijde van het nemen van het besluit op 5 oktober 2018. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de vereiste landschappelijke inpassing toen niet voldoende heeft kunnen achten. Voor zover nieuwe ontwikkelingen aan het realiseren van de vereiste landschappelijke inpassing in de weg zouden staan, is dit een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is.

Dit betoog slaagt niet.

18.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarde van een goede verkeersafwikkeling als bedoeld in artikel 3.3.4, aanhef en onder g, van de regels van het reparatieplan.

[appellant] voert aan dat de vergunning de mogelijkheid biedt om het aantal zeugen in stal 2 uit te breiden. Als gevolg hiervan zullen er meer biggen worden geboren. Dit leidt ertoe dat er uiteindelijk ook meer varkens uit de inrichting zullen worden afgevoerd. De effecten die dat heeft op de afwikkeling van het verkeer in de omgeving zijn volgens [appellant] ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken.

18.1.  Het college heeft in de vergunning onderkend dat de vergunde uitbreiding van het veebestand kan leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Volgens het college heeft deze toename geen nadelige gevolgen voor een goede verkeersafwikkeling. Daarbij heeft het college overwogen dat de ontsluiting van de varkenshouderij (in noordelijke richting) plaatsvindt via de Van de Veldenweg naar de Beerseweg. De Beerseweg is een doorgaande weg tussen de kernen Diessen en Middelbeers. Volgens het college kunnen de verkeersbewegingen van en naar de varkenshouderij, gelet op de capaciteit en de inrichting van de Beerseweg, op een goede manier over de Beerseweg worden afgewikkeld.

[appellant] heeft dit standpunt van het college niet bestreden.

Hij is bezorgd over de afwikkeling van het verkeer over de Van de Veldenweg, tussen de varkenshouderij en de ten noorden daarvan gelegen Beerseweg, zo begrijpt de Afdeling zijn betoog.

18.2.  De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gevraagde vergunning niet hoefde te worden geweigerd wegens de verkeerssituatie op de Van de Veldenweg.

Wat [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat de rechtbank op dit punt een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.

Daarbij is van belang dat het veebestand slechts in beperkte mate mag worden uitgebreid. Voorts heeft de Van de Veldenweg geen functie voor het doorgaande verkeer. Behalve de varkenshouderij is geen bebouwing aan deze weg aanwezig. Ten zuiden van de varkenshouderij is de weg onverhard. Tussen de veehouderij en de Beerseweg zijn geen kruisingen. Parallel aan de Van de Veldenweg lopen andere noord-zuid wegen die aansluiten op de Beerseweg. Een van die wegen is de Ansbaldweg, waaraan [appellant] woont. [appellant] hoeft voor het bereiken van zijn woning dus geen gebruik te maken van de Van de Veldenweg.

Dat de gemeente Hilvarenbeek en [vergunninghoudster] afspraken hebben gemaakt over het onderhoud van de Van de Veldenweg is niet relevant. Zoals het college in zijn besluit heeft overwogen, brengt de vergunning daarin geen verandering.

Daarom heeft de rechtbank op dit punt terecht geen aanleiding gezien voor een vernietiging van de vergunning.

Dit betoog slaagt niet.

19.     [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval wordt voldaan aan artikel 3.3.4, aanhef en onder h, van de regels van het reparatieplan. Uit die bepaling volgt dat de bebouwing passend moet zijn binnen de omgeving, waarbij rekening moet worden gehouden met de volksgezondheid en de effecten op het milieu.

[appellant] voert aan dat het college er in zijn besluit ten onrechte van uit gaat dat het bebouwingsoppervlak ten opzichte van de eerder vergunde situatie is afgenomen. Volgens [appellant] vergunt de op 5 oktober 2018 verleende vergunning een groter oppervlak waarop dieren mogen worden gehouden. Daarom had volgens hem staldering moeten plaatsvinden.

19.1.  [appellant] stelt dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de stalderingsregeling in de artikelen 26 en 35 van de Verordening ruimte Noord-Brabant, zoals die luidde ten tijde van de vergunningverlening (hierna: de VrNB).

Deze stalderingsregeling bepaalde, zakelijk weergegeven, dat een toename van de oppervlakte van dierenverblijven binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij alleen is toegestaan als een bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat binnen hetzelfde stalderingsgebied een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met een oppervlakte van ten minste 110% van de beoogde toename ervan is gesaneerd, en waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. Het bedoelde bewijs wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

Op grond van artikel 1.28 van de VrNB moest onder een dierenverblijf worden verstaan: gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, inclusief daartoe behorende voorzieningen.

19.2.  De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie de oppervlakte van dierenverblijven als hiervoor bedoeld niet is toegenomen.

Wat [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding om te oordelen dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is. In het verleden zijn vergunningen voor de varkenshouderij verleend. Het college heeft overtuigend toegelicht dat - mede gelet op het vervallen van de tussenruimte/uitloop - het oppervlak van de dierenverblijven dat op 5 oktober 2018 is vergund, niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Daarbij merkt de Afdeling nog dat het college onbestreden heeft verklaard dat de luchtwassers zich uitpandig, op het dak van de stallen bevinden.

Dit betoog slaagt niet.

20.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval wordt voldaan aan artikel 3.3.4, aanhef en onder i, van de regels van het reparatieplan. Deze bepaling gaat over het voorkomen van geurhinder voor de omgeving.

[appellant] stelt dat het college de geurhinder die door de inrichting wordt veroorzaakt niet op de juiste manier heeft berekend, omdat daarbij is uitgegaan van een te hoog rendement van de luchtwassers in stal 1 en stal 2. Daarbij wijst hij op een onderzoek dat is uitgevoerd door de Universiteit Wageningen. Hieruit blijkt dat het rendement van luchtwassers veel lager is dan aanvankelijk is gedacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zo voert [appellant] aan.

20.1.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741) heeft Wageningen University & Research in maart 2018 het onderzoek 'Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen' gepubliceerd. In dat onderzoek is geconcludeerd dat de geurreductie van gecombineerde luchtwassystemen in de praktijk veel lager is dan de reductie waarvan de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) uitgaat. Dit onderzoek was aanleiding om de geuremissiefactoren voor deze luchtwassystemen te verhogen.

Op 20 juli 2018 is een daartoe strekkende wijziging van de Rgv in werking getreden.

20.2.  De vergunning is op 5 oktober 2018, dus na de inwerkingtreding van die wijziging, verleend. Blijkens dit besluit heeft het college daarbij de gewijzigde geuremissiefactoren toegepast. Bij de berekening van de geurbelasting is aangenomen dat het gecombineerde luchtwassysteem in stal 2 een geurreductie van 45% heeft (in plaats van 85%).

Aan de hand van deze gewijzigde geuremissiefactoren zijn nieuwe berekeningen gemaakt van de voorgrond- en de achtergrondbelasting.

Uit die berekeningen blijkt volgens het college dat aan de relevante geurnormen wordt voldaan. De aangepaste geuremissiefactoren geven volgens het college dan ook geen reden om de vergunning te weigeren.

20.3.  De rechtbank heeft het college hierin terecht gevolgd. [appellant] heeft de nieuwe berekeningen niet bestreden. Hij betwijfelt slechts of de juiste geuremissiefactor is toegepast voor het luchtwassysteem in stal 1, omdat voor deze stal geen nieuwe berekeningen zijn gemaakt. Het college heeft echter overtuigend toegelicht dat nieuwe berekeningen voor de geurbelasting van stal 1 niet nodig waren. De vergunning voorziet namelijk in het gebruik van een andere luchtwasser in die stal, maar dit betreft nog steeds een chemisch luchtwassysteem met een geurreductie van 30%. Hiervoor is de geuremissiefactor niet is gewijzigd.

20.4.  Daarom heeft de rechtbank ook op dit punt terecht geen aanleiding gezien voor een vernietiging van de vergunning.

Dit betoog slaagt niet.

Veranderingsvergunning voor de activiteit 'milieu'

21.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval kon worden volstaan met een veranderingsvergunning voor de activiteit 'milieu'.

[appellant] voert aan dat ten opzichte van de onherroepelijke vergunningen voor de varkenshouderij vele wijzigingen zijn doorgevoerd. Hierdoor is volgens hem een wezenlijk andere inrichting ontstaan. Gelet op de onduidelijkheid die dit met zich brengt, had het college een revisievergunning moeten verlangen, aldus [appellant].

21.1.  Artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om te bepalen dat voor een inrichting een revisievergunning moet worden aangevraagd.

Bij de beslissing om toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, heeft het bevoegd gezag beleidsruimte. Het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand kan een reden zijn om een revisievergunning te verlangen. Ook de aard en omvang van de aangevraagde wijzigingen en uitbreidingen kunnen een reden zijn. Vergelijk op dit punt de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1865) en 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2816).

21.2.  Zoals in overweging 4 van deze uitspraak is vermeld, is op 5 maart 2012 een oprichtingsvergunning (milieu) voor de inrichting verleend.

Ten opzichte van die oprichtingsvergunning bevat de op 5 oktober 2018 verleende vergunning een aantal wijzigingen die de activiteit 'milieu' betreffen). Deze wijzigingen zijn omschreven in overweging 1.3 van de aangevallen uitspraak. Uit die omschrijving, die [appellant] niet heeft bestreden, blijkt dat de stallen 1 en 2 worden voorzien van een andere luchtwasser en dat het veebestand in stal 2 wordt gewijzigd, waardoor per saldo sprake is van een uitbreiding van het veebestand.

Gelet op de aard en omvang van de wijzigingen heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een onduidelijke vergunningensituatie. Verder kan het college worden gevolgd in zijn standpunt dat de vergunde wijzigingen niet zodanig van aard zijn, dat een wezenlijk andere inrichting ontstaat of dat om andere redenen een aanvraag om een revisievergunning zou zijn vereist.

Gelet hierop heeft de rechtbank op dit punt terecht geen aanleiding gezien voor een vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog slaagt niet.

22.     [appellant] betoogt verder dat hij geluidhinder ondervindt van de luchtwassers in de stallen 1 en 2. Het college heeft de geluidbelasting beoordeeld aan de hand van informatie over de bronvermogens van de luchtwassers. Volgens [appellant] is de geluidbelasting van de luchtwassers in werkelijkheid veel hoger dan het college in de vergunning heeft aangenomen. Daardoor kan niet worden voldaan aan de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau die in de vergunning zijn gesteld voor zijn woning, zo stelt [appellant].

22.1.  Het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 luidt:

"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag ter plaatse van de in onderstaande tabel genoemde immissiepunten op een hoogte van 1,5 meter boven het plaatselijk maaiveld in de dagperiode en 5 meter hoogte in de avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan:

[…]

- ter plaatse van het immissiepunt aan de [locatie 2]:

30, 32 en 27 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

[…]."

22.2.  Zoals niet in geschil is, zijn de geluidgrenswaarden die in voorschrift 3.1.1 voor de woning van [appellant] zijn gesteld, lager dan de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor een landelijke omgeving. Deze grenswaarden bieden op zichzelf dan ook voldoende waarborg tegen geluidhinder vanuit de inrichting.

De Afdeling begrijpt dit betoog van [appellant] daarom aldus dat hij vreest dat de gestelde geluidgrenswaarden voor zijn woning niet kunnen worden nageleefd. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

22.3.  [appellant] stelt terecht dat aan een vergunning geen voorschriften mogen worden verbonden waarvan vooraf vaststaat dat ze niet haalbaar zijn. Als zulke voorschriften toch worden gesteld, is in feite sprake van een verkapte weigering van de gevraagde vergunning. Zo'n handelwijze is niet aanvaardbaar (vergelijk de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3583).

Het college meent dat geen sprake is van een verkapte weigering. Volgens het college kan de varkenshouderij voldoen aan de in voorschrift 3.1.1 gestelde geluidgrenswaarden.

22.4.            Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de in voorschrift 3.1.1 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Deze waarden zijn gebaseerd op door vergunninghouder [vergunninghoudster] aangeleverde gegevens en [vergunninghoudster] is tegen de vastgestelde waarden niet opgekomen. [vergunninghoudster] twijfelt dus kennelijk niet aan de naleefbaarheid van deze grenswaarden. Dat de geluidgrenswaarden zijn gebaseerd op berekeningen waaraan geen praktijkmetingen ten grondslag liggen, is gebruikelijk. Dit betekent niet dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

Verder heeft het college op de zitting bij de Afdeling overtuigend toegelicht dat bij de woning van [appellant] (op meer dan 400 meter van de inrichting) niet zonder meer sprake zal zijn van een overtreding van de voor de woning gestelde geluidgrenswaarden, zelfs niet als de luchtwassers in de praktijk een hogere geluidbelasting veroorzaken dan in de berekeningen is aangenomen. Bij inmiddels verrichte geluidmetingen zijn geen overtredingen van de geluidgrenswaarden geconstateerd.

Indien bij het in werking zijn van de inrichting desondanks een overschrijding van de geluidgrenswaarden zou plaatsvinden, is dit een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is.

Gelet op het voorgaande slaagt dit betoog van [appellant] niet.

Natuurtoestemming

23.     De natuurtoestemming is verleend voor het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).

Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verbiedt om zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

23.1.  [appellant] voert aan dat de uitstoot van ammoniak vanuit de varkenshouderij onjuist is berekend, omdat het rendement van de luchtwassers in stal 1 en stal 2 te hoog is ingeschat, met nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden in de omgeving. Verder betoogt hij dat het college bij de beoordeling van de mogelijke effecten op beschermde natuurgebieden ten onrechte de Programmatische Aanpak Stikstof heeft toegepast. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, is dat volgens hem niet aanvaardbaar. In algemene zin vindt hij het bezwaarlijk dat de varkenshouderij is opgericht en in gebruik genomen in afwijking van de op 27 september 2016 verleende vergunning op grond van de Nbw 1998.

23.2.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

23.3.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

23.4.  De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

23.5.  Voor de varkenshouderij is op 27 september 2016 een vergunning verleend op grond van de Nbw 1998. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld. De Afdeling heeft op dat beroep beslist in de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1337. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de Natura 2000-gebieden ten behoeve waarvan de vergunning was verleend, geen deel uitmaken van de directe leefomgeving van [appellant]. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat [appellant] op een afstand van ongeveer 930 meter van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied woont, dat andere Natura 2000-gebieden in de omgeving op grotere afstand van zijn woning liggen en dat [appellant] vanaf zijn woonperceel geen direct zicht heeft op een van deze Natura 2000-gebieden.

In de procedure die nu aan de orde is, waarbij het gaat om dezelfde Natura 2000-gebieden, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er geen verwevenheid bestaat tussen het individuele belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb (als opvolger van de Nbw 1998) beoogt te beschermen.

Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die norm kan beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit op grond van deze beroepsgrond, behoeft deze geen inhoudelijke bespreking.

Dit betoog slaagt niet.

Herhaling van eerdere beroepsgronden

24.     [appellant] betoogt ten slotte dat alle andere beroepsgronden die hij in de procedure bij de rechtbank heeft aangevoerd, in hoger beroep als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

24.1.  De Afdeling overweegt dat dit betoog alleen een herhaling bevat van wat [appellant] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.

De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden die [appellant] heeft aangevoerd. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. Het simpelweg herhalen van de eerdere beroepsgronden, is onvoldoende voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

24.2.  De rechtbank heeft een klein aantal beroepsgronden van [appellant] niet inhoudelijk beoordeeld. Dit zijn gronden waarbij [appellant] alleen zijn zienswijzen tegen het ontwerpbesluit heeft herhaald, zonder aan te geven waarom hij het niet eens is met de reactie van het college daarop. Dat de rechtbank op die punten geen vragen heeft gesteld, maakt de aangevallen uitspraak niet onjuist. Wie opkomt tegen een besluit of uitspraak moet daarvoor zelf redenen aanvoeren. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie en slotoverwegingen

25.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

26.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

208.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

e.

1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

un3°. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Artikel 2.6

1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.

2. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, besluit het aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen.

3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33.

4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder met betrekking tot het betrokken project verleende omgevingsvergunningen, voor zover het de inrichting of het mijnbouwwerk betreft. Deze omgevingsvergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning, onherroepelijk wordt.

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. […].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2aa

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet, voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 3.3, tweede of zevende lid, 3.8, tweede of zevende lid, 3.10, tweede of derde lid, of 3.31, eerste lid, voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.

Bestemmingsplan "Buitengebied Hilvarenbeek 2014, reparatieplan"

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

[…]

1.38 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

[…]

1.41 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.42 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.43 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

[…].

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik, met dien verstande dat:

1. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' een intensieve veehouderij is toegestaan;

[…]

n. erfbeplanting en landschappelijke inpassing;

o. erfverharding, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';

p. tuinen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' en tussen de aanduiding 'bouwvlak' en de weg waarnaar de voorgevel is gericht;

q. onverharde paden.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Algemeen

Uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming.

3.2.2 Toegestane bouwwerken binnen bouwvlakken

De onderstaande bouwwerken mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd:

a. agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de bouw van nieuwe bedrijfsgebouwen uitsluitend is toegestaan:

1. ten behoeve van een reëel agrarisch bedrijf of een nog te ontwikkelen reëel agrarisch bedrijf;

2. onder de voorwaarde dat bestaande bedrijfsbebouwing (die in gebruik is voor statische opslag) eerst wordt aangewend ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, niet zijnde een veehouderij.

b. in afwijking van het bepaalde onder a zijn ter plaatse van de navolgende aanduidingen uitsluitend de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan:

1. 'specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf';

2. 'specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderijen';

3. 'intensieve veehouderij';

4. 'overige zone - beperkingen veehouderij';

[…].

3.2.3 Toegestane bouwwerken binnen de gehele bestemming

Binnen de gehele bestemming mag uitsluitend worden gebouwd:

a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van agrarisch grondgebruik, met dien verstande dat uitsluitend open perceelsafscheidingen zijn toegestaan;

b. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en overige teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan, met dien verstande dat:

[…].

3.2.4 Bouwen

Voor het bouwen van bouwwerken als bedoeld in de subleden 3.2.2 en 3.2.3, gelden de volgende regels:

a. voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

1. de afstand van gebouwen tot de bouwperceelgrens bedraagt minimaal 3 m;

[…].

3.3 Afwijken van de bouwregels

3.3.2 Verkleinen afstand tot perceelsgrenzen

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 3.2.4, onder a, sub 1 teneinde een kleinere afstand tot de bouwperceelsgrens toe te staan voor het bouwen van gebouwen, mits voldaan wordt aan de volgende bepalingen:

a. de noodzaak voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling door middel van een AAB advies is aangetoond;

b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;

c. de stedenbouwkundige structuur mag niet onevenredig worden aangetast;

d. de verkeersveiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden aangetast.

3.3.4 Ontwikkelingsmogelijkheden van een veehouderij

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 3.2.2 sub a.2 en b ten behoeve van het in gebruik nemen en bouwen van bebouwing binnen het bouwvlak ten behoeve van een veehouderij ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - overige veehouderijen' en 'intensieve veehouderij', mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

a. er worden maatregelen getroffen en in stand gehouden, die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij, welke zijn opgenomen in de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening Ruimte 2014;

b. de gronden zijn niet gelegen ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - ecologische hoofdstructuur';

c. op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderijen' is uitsluitend een grondgebonden veehouderij toegestaan, met dien verstande dat deze grondgebonden veehouderij voldoet aan de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening Ruimte 2014;

d. indien de gronden niet zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is een intensieve veehouderij niet toegestaan;

e. er vindt kwaliteitsverbetering plaats in de vorm van zorgvuldige landschappelijke inpassing;

f. er is een zorgvuldige dialoog gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij het verlenen van de omgevingsvergunning;

g. er is sprake van een goede verkeersafwikkeling;

h. de bebouwing is passend binnen de omgeving waarbij rekening is gehouden met de volksgezondheid en de effecten op het milieu;

i. er is aangetoond dat de geurhinder, voorgrond en achtergrond belasting afzonderlijk beschouwd, op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

j. er is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

k. er is aangetoond dat geen aantasting plaatsvindt van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura2000-gebied.