Uitspraak 201903082/1/R2


Volledige tekst

201903082/1/R2.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden gevestigd te Someren,

2.       [appellante sub 2A]. en [appellante sub 2B], beiden gevestigd te Someren,

3.       [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden gevestigd te Someren,

4.       [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

appellanten,

en

de raad van de gemeente Someren,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Someren" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), [appellante sub 2A]. en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna: [appellante sub 3]) en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.

[appellant sub 4], [appellante sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2021, waar [appellante sub 1] en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te's-Gravenhage, vergezeld door [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. Kuijken en M.L.D.C. Muurmans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in een nieuwe planologische regeling voor het bedrijventerrein ten oosten van de kern van Someren. Voor het bedrijventerrein gold voorheen de "Beheersverordening Someren" (hierna: de beheersverordening), die voor de bouw- en gebruiksregels verwees naar verschillende daarvoor geldende bestemmingsplannen.

Uit de plantoelichting volgt dat het bestemmingsplan voorziet in een actualisatie van de bouw- en gebruiksregels, omdat de in de voorheen geldende bestemmingsplannen opgenomen bouw- en gebruiksregels gedateerd en niet meer volledig zijn. Verder acht de raad het gewenst om daarin meer uniformiteit aan te brengen en de digitale raadpleegbaarheid te verbeteren.

Naast het gebied waarvoor de beheersverordening geldt, zijn ook enkele aangrenzende percelen toegevoegd aan het plangebied. Het gaat om de agrarische gronden gelegen aan de [locatie 1] en de bedrijfspercelen [locatie 2] tot en met [locatie 3] en [locatie 4] en [locatie 5]. Voor de percelen aan de Dorser en Vlechter zijn in het verleden vergunningen verleend voor het oprichten van bedrijfsbebouwing. Met het bestemmingsplan wordt aan deze percelen een dienovereenkomstige bestemming toegekend. Verder zijn de gronden waarvoor het op 31 augustus 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein [locatie 6]" geldt, aan het plangebied toegevoegd.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.       De relevante regels zijn vermeld in de bijlage bij deze uitspraak.

Het beroep van [appellante sub 1]

4.       [appellante sub 1A] is eigenaar en verhuurder van het bedrijfscomplex [locatie 7] te Someren dat tot het plangebied behoort. [appellante sub 1B] is samen met andere werkmaatschappijen van de [appellante sub 1B] huurder en gebruiker van dat bedrijfsperceel.

5.       [appellante sub 1] kan zich niet met de vaststelling van het plan verenigen voor zover een maximale goot- en bouwhoogte van 10 m aan het perceel [locatie 7] is toegekend. Zij voert daartoe aan dat het de raad bekend is dat zij in de toekomst haar kantoor en mogelijk ook een bedrijfsruimte wenst te verhogen tot een hoogte van 12 m. De raad miskent volgens haar dat dit voornemen in overeenstemming is met de eigen doelstelling van de raad tot het bieden van flexibiliteit en verruiming van de bouwmogelijkheden. Dat had de raad volgens [appellante sub 1] aanleiding moeten geven om de door haar gevraagde bouwhoogte van 12 m bij recht toe te staan.

5.1.    De raad heeft over de toegestane goot- en bouwhoogte gesteld dat de goothoogte bij de vaststelling van het bestemmingsplan al is verhoogd van 8 m naar 10 m, ten opzichte van de bouwregels die voor het perceel gelden volgens de beheersverordening.

De raad stelt dat alleen voor gebouwen op het bedrijventerrein die al hoger zijn, bij de vaststelling van het plan een grotere goot- of bouwhoogte is toegestaan. De ervaring leert volgens de raad verder dat een bouwhoogte van 10 m op het bedrijventerrein doorgaans volstaat. Verder wijst de raad op de afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan, die zal worden beoordeeld bij een concreet bouwplan. Bij gebreke van zo’n concreet bouwplan van [appellante sub 1] voorafgaand aan de vaststelling van het plan, bestond volgens de raad geen aanleiding om aan het perceel al een grotere maximale goot- en bouwhoogte toe te kennen.

5.2.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening houden met een particulier initiatief voor een ruimtelijke ontwikkeling als dat initiatief voldoende concreet is, tijdig aan hem kenbaar is gemaakt en hij op het moment van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan beoordelen.

De Afdeling is van oordeel dat de onder 5.1 weergegeven motivering van de raad met betrekking tot de voor het perceel [locatie 7] vastgestelde goot- en bouwhoogten voldoet. De raad heeft, nu [appellante sub 1] voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen concreet bouwplan heeft ingediend voor een bedrijfsgebouw met een grotere bouwhoogte dan 10 m, daarmee bij de vaststelling van het plan op voorhand geen rekening hoeven houden. Het aangevoerde vormt geen grond voor het oordeel dat het vaststellingsbesluit op dit punt niet in stand kan blijven.

Het betoog faalt.

6.       [appellante sub 1] kan zich verder niet verenigen met de vaststelling van het plan voor zover in artikel 5.4.3 van de planregels is bepaald dat het kantooroppervlak ten behoeve van haar bedrijf op het perceel [locatie 7] niet meer mag bedragen dan 25% van het totale bedrijfsvloeroppervlak. Volgens [appellante sub 1] is op dit moment al bijna 40% van haar gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlak in gebruik als kantoor. Zij wenst dit in de toekomst nog uit te breiden, vanwege te verwachten groei van het bedrijf.

6.1.    De raad heeft toegelicht dat het maximale percentage aan kantoorruimte als genoemd in artikel 5.4.3 van de planregels, ertoe dient om te waarborgen dat alleen ondergeschikte kantoren ten dienste van de hoofdfunctie op het bedrijventerrein aanwezig zijn. Het bedrijventerrein is niet bedoeld voor de vestiging van zelfstandige kantoren. De raad acht dit nodig ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast heeft de raad gewezen op de afwijkingsmogelijkheid in artikel 5.5.3 van de planregels, die erin voorziet dat het percentage van 25% aan toegestane kantoorruimte wordt uitgebreid tot 40% van het gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlak. Overigens is de stelling van [appellante sub 1] dat zij in de huidige situatie al bijna 40% van de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte als kantoor in gebruik heeft, volgens de raad niet juist en maakt [appellante sub 1] daarbij volgens de raad een fout in de wijze van berekening.

6.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad zich gelet op deze motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 5.4.3 van de planregels neergelegde beperking van de omvang van de kantooroppervlakte dient ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Overigens is de Afdeling gebleken dat de raad terecht stelt dat het standpunt van [appellante sub 1] dat zij in de huidige situatie al bijna 40% van haar gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlak als kantoor in gebruik heeft, niet juist is. Ter zitting is gebleken dat [appellante sub 1] bij de berekening van dit percentage is uitgegaan van de bebouwde oppervlakte van haar terrein. De gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte van het bedrijf is groter, in ieder geval omdat ook de verdiepingen van de bebouwing meetellen. Het percentage van de relevante ruimte dat nu al als kantoor in gebruik is, is daarom kleiner dan [appellante sub 1] heeft berekend. [appellante sub 1] heeft daarom, anders dan zij stelt, binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, nog ruimte voor een mogelijke uitbreiding van haar kantoorruimte.

Hoe dan ook hoefde de raad bij de vaststelling van het plan op voorhand geen rekening te houden met een uitbreiding van de kantoorruimte van [appellante sub 1] van meer dan 40% van het gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlak, omdat niet is gebleken van een concreet bouwplan ter zake.

Het betoog faalt.

7.       [appellante sub 1] kan zich voorts niet met de vaststelling van het plan verenigen voor zover daarbij aan haar perceel [locatie 7] de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" is toegekend. Zij voert daartoe aan dat zij in 2016 met een omgevingsvergunning, alsmede met een door de provincie goedgekeurd plan van aanpak, een groot deel van het perceel [locatie 7] heeft gesaneerd, waarbij volgens haar al een zeer groot deel van het perceel is ontgraven, op sommige plaatsen tot 1,5 m diepte. Zodoende zijn volgens [appellante sub 1] geen te beschermen archeologische waarden meer aanwezig. Dit had de raad aanleiding moeten geven om de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" niet aan het perceel toe te kennen. Temeer omdat daar in vergelijkbare andere gevallen ook toe is besloten, aldus [appellante sub 1].

7.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het belang van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met het aspect archeologie. Op basis van het archeologiebeleid en de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart, pleegt de raad daarom verschillende dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie" toe te kennen, zoals ook hier is gebeurd. De door [appellante sub 1] genoemde omgevingsvergunning is de raad niet bekend, zodat daarmee bij de vaststelling van het plan geen rekening kon worden gehouden, aldus de raad.

7.2.    [appellante sub 1] heeft de door haar bedoelde omgevingsvergunning ter zitting overgelegd. Deze is op 2 februari 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Someren verleend voor de activiteiten bouwen, handelen in strijd met de regels voor de ruimtelijke ordening en reclame, ten behoeve van het oprichten van een bedrijfshal en het plaatsen van een luifel en erfafscheidingen op het perceel [locatie 7] te Someren.

De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening pleegt te houden met relevante verleende vergunningen zoals deze, in die zin dat daarvan wordt beoordeeld of en in hoeverre deze gevolgen zouden moeten hebben voor de wijze waarop het plan wordt vastgesteld. Dat zou in dit geval ook zijn gebeurd, als deze omgevingsvergunning de raad bekend zou zijn geweest.

7.3.    Nu de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening had moeten houden met de op 2 februari 2016 aan de [appellante sub 1] Bouwgroep verleende omgevingsvergunning en de raad dat niet heeft gedaan, ziet de Afdeling daarin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellante sub 1]

8.       Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3 is overwogen, is het beroep van [appellante sub 1] tegen het besluit van 24 januari 2019 gegrond. Dit besluit dient, voor zover daarbij de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" aan het perceel [locatie 7] te Someren is toegekend, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 2]

9.       [appellante sub 2A]. is eigenaar en verhuurder van de percelen [locatie 8] en [locatie 9] te Someren die tot het plangebied behoren. [appellante sub 2B] is huurder en gebruiker van deze bedrijfspercelen en de daarop aanwezige bebouwing.

10.     [appellante sub 2] kan zich niet met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan verenigen voor zover daarbij aan haar percelen [locatie 8] en [locatie 9] een maximale goot- en bouwhoogte van 10 m is toegekend. Zij voert daartoe aan dat zij in het jaar 2013 gronden van de gemeente heeft aangekocht ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 2B] en dat het de raad in verband daarmee bekend is dat ten behoeve van die uitbreiding een minimale bouwhoogte van 12 m noodzakelijk is. Bij de aankoop van de gronden is volgens [appellante sub 2] verder afgesproken om over de concrete invulling van de bouwmogelijkheden in het plan in overleg te treden. Maar dat overleg heeft volgens [appellante sub 2] ten onrechte niet plaatsgevonden.

10.1.  De raad heeft er ook in dit beroep op gewezen dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan alleen voor op het bedrijventerrein al aanwezige hogere gebouwen, een grotere goot- of bouwhoogte dan 10 m is toegestaan. Volgens de raad leert de ervaring verder dat een bouwhoogte van 10 m op het bedrijventerrein doorgaans volstaat. Deze maximale bouwhoogte dient verder de uniformiteit en is voor het door [appellante sub 2] aangekochte perceel naast [locatie 8] volgens de raad juist wel in overeenstemming met de gemaakte afspraken bij de grondtransactie ten behoeve van het bedrijf van [appellante sub 2B]. Gelet op een destijds gemaakte afspraak, is bij de vaststelling van het plan voor het perceel [locatie 9] al de toegestane goothoogte verhoogd van 8 naar 10 m ten opzichte van de bouwregels die volgens de beheersverordening gelden. Volgens de raad is hem verder niets bekend van afspraken over een verdere verruiming van de bouwhoogten. Het verhogen van de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte tot een hoogte van 12 m, zoals [appellante sub 2] verzoekt, acht de raad ongewenst. De in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheid tot maximaal 15 m biedt volgens de raad voldoende mogelijkheden om af te wijken, indien een concreet bouwplan aan de orde is.

10.2.  De Afdeling ziet in het door [appellante sub 2] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de voormelde motivering van de raad over de vastgestelde goot- en bouwhoogte voor haar percelen [locatie 9] en [locatie 8] niet deugdelijk is.

Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

De Afdeling acht - wat er zij van gesprekken die destijds over de grondtransactie zijn gevoerd - niet door [appellante sub 2] aannemelijk gemaakt dat een concrete afspraak is gemaakt over het voorzien in de door [appellante sub 2] gewenste bouwhoogten bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Ook is niet gebleken van een concreet bouwinitiatief waarmee het verzoek om een grotere hoogte is onderbouwd en waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. De raad heeft dan ook in redelijkheid de goot- en bouwhoogte kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

11.     [appellante sub 2] betoogt verder dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan naast het bedrijfsperceel [locatie 8], ook de bedrijfspercelen [locatie 10] en [locatie 9] van de functieaanduiding ‘Bedrijf tot en met categorie 4.2’ had moeten voorzien, zoals zij heeft verzocht. Het is de raad bekend dat [appellante sub 2B] in de toekomst de vriesafdeling van het bedrijf wenst uit te breiden aan de zijde van de Beneluxstraat, waarvoor volgens [appellante sub 2] de genoemde bedrijfscategorie noodzakelijk is.

11.1.  Op de gronden van [appellante sub 2] op het perceel [locatie 8] rust ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels, de functieaanduiding ‘Bedrijf tot en met categorie 4.2’. Op de percelen [locatie 10] en [locatie 9] rust de functieaanduiding ‘Bedrijf tot en met categorie 3.2’. Volgens de gedingstukken is het perceel [locatie 10] geen eigendom van [appellante sub 2], maar wenst zij ook dit perceel in de toekomst mogelijk te verwerven, in verband met uitbreidingsplannen van het bedrijf.

11.2.  De raad heeft gesteld dat bij de vaststelling van het plan voor de functieaanduidingen met betrekking tot de toegestane bedrijfscategorieën, de geldende milieuvergunningen van de bestaande bedrijven tot uitgangspunt zijn genomen. De raad heeft er verder op gewezen dat vanzelfsprekend bij de functieaanduidingen ook rekening moet worden gehouden met de richtafstanden tussen de bedrijven en gevoelige functies, zoals woningen, die volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" in acht moeten worden genomen. Zo is de woning [locatie 11] op circa 170 meter afstand gelegen, terwijl de richtafstand volgens de brochure tenminste 200 meter is. Ook dat maakt het niet zonder meer mogelijk om een zwaardere bedrijfscategorie voor de percelen aan de Beneluxstraat toe te staan. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het toestaan van een zwaardere bedrijfscategorie ten behoeve van het bedrijf van [appellante sub 2B] ook niet nodig is, omdat het bestaande bedrijf van [appellante sub 2B] een bedrijf in bedrijfscategorie 3.2 is.

11.3.  De Afdeling is van oordeel dat ook deze motivering, in dit geval van het besluit om bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet al voor de percelen aan de [locatie 10] en [locatie 9] een zwaardere bedrijfscategorie dan categorie 3.2 toe te staan, deugdelijk is. De raad heeft geen aanleiding hoeven zien om voor die percelen al een zwaardere bedrijfscategorie toe te kennen, omdat ook hierbij niet is gebleken van een concreet bouwinitiatief waarmee het verzoek om een zwaardere bedrijfscategorie is onderbouwd en waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden.

Het betoog faalt.

12.     [appellante sub 2] betoogt verder dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" aan haar percelen [locatie 8] en [locatie 9] had mogen toekennen. Volgens [appellante sub 2] gaat het om bestaand bebouwd gebied, waar geen archeologische waarden meer te verwachten zijn. Mede daarom is deze dubbelbestemming volgens [appellante sub 2] onvoldoende onderbouwd en onnodig belastend voor het bedrijf.

12.1.  De raad heeft zich, zoals hiervoor onder 7.1 al vermeld, op het standpunt gesteld dat het in het belang van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met het aspect archeologie. Op grond van het archeologiebeleid en de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is daarom aan de percelen [locatie 8] en [locatie 9] de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" toegekend. Deze dubbelbestemming tast volgens de raad de belangen van [appellante sub 2] niet onevenredig aan, mede omdat pas bij een verstoring groter dan 2500 m² en een diepte van meer dan 40 cm een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek bestaat.

12.2.  [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de percelen [locatie 8] en [locatie 9] geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.

De Afdeling acht het besluit om aan die percelen de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" toe te kennen, dan ook niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de raad heeft gesteld, het volgens de artikelen 14.2.1, onder a, en 14.2.1, onder b, van de planregels, voor [appellante sub 2] bij het aanvragen van een omgevingsvergunning naast het uitvoeren van archeologisch onderzoek, ook mogelijk is om door middel van het overleggen van verleende vergunningen en/of andere feitelijke gegevens aannemelijk te maken dat ter plaatse geen te verstoren archeologische waarden meer aanwezig zijn.

Over de verwijzing van [appellante sub 2] naar het perceel tussen [locatie 8], [locatie 12] en [locatie 13] en [locatie 14], waaraan de raad heeft besloten de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" niet toe te kennen, overweegt de Afdeling dat dat het perceel is waarop het archeologisch proefsleuvenonderzoek ziet, waarvan het onderzoeksrapport als bijlage bij het bestemmingsplan is gevoegd. In dat geval is door middel van onderzoek vastgesteld dat de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" daar achterwege kan blijven. Die situatie is dus niet vergelijkbaar met de percelen van [appellante sub 2] aan de [locatie 8] en [locatie 9].

Voor zover verder de beroepsgrond van [appellante sub 1] met betrekking tot de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" wel slaagt, zoals hiervoor onder 7.3 is geoordeeld, wijst de Afdeling erop dat in dat geval, in tegenstelling tot in dit geval, ter onderbouwing van het betoog een relevante omgevingsvergunning is overgelegd.

Het betoog faalt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2]

13.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 24 januari 2019 ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 3]

14.     [appellante sub 3A] is een bedrijf dat onder meer roestvrijstalen producten produceert. [appellante sub 3A] is gevestigd aan de [locatie 15] te Someren.

15.     [appellante sub 3] heeft bezwaar tegen de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - brengvoorziening huishoudelijk afval" die aan het tegenover haar perceel gelegen perceel [locatie 16] is toegekend, voor zover het gaat om de gronden die in de huidige situatie nog als groenvoorziening bestemd zijn.

Deze functieaanduiding maakt het mogelijk dat brengvoorzieningen voor huishoudelijk afval ook op deze gronden buiten het bouwvlak worden geplaatst, waar dit eerder niet was toegestaan. Daarvan vreest [appellante sub 3] een toename van verkeersoverlast door bezoekers van de milieustraat, die zij in de huidige situatie ook al ervaart, omdat zij om haar bedrijf te bereiken dezelfde weg moet gebruiken als bezoekers van de milieustraat. Daarnaast werkt deze functieaanduiding volgens [appellante sub 3] verrommeling in de hand.

15.1.  Volgens de raad moet de milieustraat worden heringericht en is daarvoor extra ruimte nodig. Daarom is volgens de raad gekozen voor een ruime begrenzing van de functieaanduiding en een ruime bouwhoogte van 5 m. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was echter nog niet bekend hoe een en ander precies vorm zal worden gegeven. Inmiddels is echter gebleken dat in ieder geval een bouwhoogte van 5 m niet nodig is voor de beoogde voorzieningen.

De raad stelt zich bij nader inzien op het standpunt dat [appellante sub 3] terecht betoogt dat de zorgvuldigheid van het besluit tekortschiet, waar het gaat om het toekennen van een gedeelte van de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - brengvoorziening huishoudelijk afval" en de bijbehorende bouwregels.

15.2.  Omdat de raad zich op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden daarvoor aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3]

16.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3] tegen het besluit van 24 januari 2019 gegrond. Dit besluit dient, voor zover daarbij de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - brengvoorziening huishoudelijk afval" aan het perceel [locatie 16] is toegekend, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het perceel [locatie 16] met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen.

Het beroep van [appellant sub 4]

17.     [appellant sub 4] is blijkens zijn beroepschrift sinds 2007 mede-eigenaar van de gronden aan de [locatie 1] en de [locatie 17] te Someren, welke gronden deel uitmaken van het plangebied.

18.     [appellant sub 4] betoogt dat de vaststelling van het bestemmingsplan voor zover het gaat om zijn percelen [locatie 1] en [locatie 17] te Someren, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.       Aan deze percelen zijn de bestemmingen "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en "Agrarisch" toegekend, terwijl het de raad genoegzaam bekend is dat [appellant sub 4] voor zijn gronden aan de [locatie 1] een bedrijfsbestemming wenst. Een zodanige bestemming ligt volgens hem ook in de rede, nu de betrokken gronden ingesloten liggen tussen gronden met een bedrijfsbestemming en gerealiseerde bedrijven. [appellant sub 4] heeft hiertoe in 2014 een concreet voorstel ingediend in de vorm van een door ingenieursbureau Peutz opgesteld conceptbestemmingsplan. Dit voorstel heeft hij bij zijn inspraakreactie opnieuw ingezonden. De raad had dit concrete initiatief bij de totstandkoming van het bestemmingsplan moeten betrekken en het op de ruimtelijke aanvaardbaarheid ervan moeten beoordelen, aldus [appellant sub 4]. Hij stelt verder dat hij over de door hem gewenste bedrijfsbestemming al jarenlang gesprekken voert met de gemeente, maar dat deze, hoewel ook volgens de gemeente zelf een bedrijfsbestemming op deze locatie niet onlogisch is, steeds niet tot resultaat leiden.

Hij betoogt verder dat de raad de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de agrarische bestemmingen op zijn eerdergenoemde percelen op grond van de voorheen geldende bestemmingsplannen "Sluis XI" en "Buitengebied 1976" niet in redelijkheid had mogen inperken. Deze inperkingen zijn volgens [appellant sub 4] zodanig, dat het op een volwaardige manier uitvoering geven aan de agrarische bestemmingen door het bestemmingsplan ook feitelijk niet meer mogelijk wordt gemaakt. Dat, in combinatie met het besluit om toekenning van de gewenste bedrijfsbestemming te weigeren, is in strijd met een goede ruimtelijke ordening, nu aldus in het geheel geen reële gebruiksmogelijkheden voor zijn percelen meer bestaan, aldus [appellant sub 4].

Het standpunt van de raad

18.1.  De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het op dit moment niet mogelijk is om de gevraagde bedrijfsbestemming aan de gronden aan de [locatie 1] toe te kennen. Volgens de raad staat het provinciale ruimtelijke beleid daaraan in de weg. Daaruit volgt dat de gemeente momenteel geen ruimte heeft om bedrijventerreinen te ontwikkelen. De ruimte die de gemeente daarvoor gelet op regionale afspraken had, is volledig benut. Wellicht ontstaan als gevolg van nieuwe regionale afspraken op dit punt in de toekomst weer nieuwe mogelijkheden, maar zolang die er niet zijn, is de wijzigingsbevoegdheid die voor het perceel [locatie 1] in het bestemmingsplan is opgenomen, de enige mogelijkheid, aldus de raad. Het is ook om die reden dat bij de totstandkoming van het plan geen verdere inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot wijziging van de bestemming van het perceel [locatie 1] heeft plaatsgevonden, aldus de raad.

Wat de aanpassing van de agrarische bestemmingen voor de beide percelen betreft, heeft de raad gesteld dat gelet op de gedateerdheid van de voorheen geldende bestemmingsplannen, het bestaande gebruik, in combinatie met het actuele beleid als uitgangspunt heeft gediend voor de invulling van die bestemmingen. Daarbij is het bouwvlak aan de [locatie 1] afgestemd op de bestaande bebouwing, gelet op de intentie om deze gronden op termijn om te zetten naar een bedrijfsbestemming. Daarnaast heeft de eigenaar de afgelopen jaren nauwelijks agrarische activiteiten ontplooid en is het perceel gelet op de ligging, de omvang en de vorm geen voor de hand liggende locatie om een nieuw agrarisch bedrijf te starten, nog daargelaten dat dit voor een glastuinbouwbedrijf en een veehouderij in het provinciale ruimtelijke beleid uitdrukkelijk wordt uitgesloten.

Het perceel [locatie 17] is volgens de raad al decennia in gebruik als grasland. Onder de gelding van het voormalige bestemmingsplan was het mogelijk om aldaar ten behoeve van agrarische bedrijvigheid bebouwing op te richten. Daarvan is echter nooit gebruik gemaakt. Het provinciaal beleid maakt de vestiging van een veehouderij en een glastuinbouwbedrijf onmogelijk. Het perceel is verder door de omvang en de ligging niet geschikt als huiskavel voor een agrarisch bedrijf. Om die redenen zijn de mogelijkheden voor het oprichten van gebouwen weggenomen en zijn de mogelijkheden voor het oprichten van bouwwerken geen gebouwen zijnde, beperkt. Het huidige gebruik kan echter gewoon worden voortgezet. De raad ziet dan ook geen reden voor het standpunt dat de regeling in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het oordeel van de Afdeling

18.2.  Uit de gedingstukken, zoals onder meer de nota zienswijzen, blijkt dat [appellant sub 4] zoals hij stelt, al geruime tijd met de gemeente in gesprek is over zijn wens om de agrarische bestemming van het perceel [locatie 1] te wijzigen in een bedrijfsbestemming. [appellant sub 4] heeft in verband hiermee ook al beroep ingesteld tegen het vaststellingsbesluit van 30 oktober 2014 van het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein Lage Akkerweg". In die procedure heeft hij ook, naar niet in geschil is, bij zijn zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan daartoe een concreet voorstel in de vorm van het eerdergenoemde, door Peutz opgestelde conceptbestemmingsplan ingediend.

De Afdeling heeft op 13 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:73) uitspraak gedaan op dit door [appellant sub 4] ingestelde beroep.

Uit een e-mailbericht van 19 juni 2008 en een brief van 28 oktober 2009 van een adviseur van de gemeente aan een adviseur van [appellant sub 4] die zich onder de gedingstukken bevinden, blijkt verder dat destijds al gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de gemeente en [appellant sub 4] over de mogelijke verwerving van de gronden door de gemeente. Over deze grondverwerving is echter nooit overeenstemming bereikt.

De hiervoor vermelde, door [appellant sub 4] geschetste voorgeschiedenis wordt door de raad op zichzelf niet betwist.

18.3.  De Afdeling is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de raad aan het besluit om in weerwil van de al lang bekende wens van [appellant sub 4], aan het perceel [locatie 1] opnieuw een agrarische bestemming toe te kennen, een draagkrachtiger motivering ten grondslag had moeten leggen, dan daaraan ten grondslag is gelegd. Daarbij is allereerst van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat de raad ook zelf een bedrijfsbestemming op de betrokken locatie, die omgeven wordt door percelen met een bedrijfsbestemming, goed voorstelbaar acht. Dit blijkt in ieder geval uit de nota zienswijzen en uit het feit dat hierover al jarenlang inhoudelijke besprekingen met [appellant sub 4] worden gevoerd. Desalniettemin heeft dit nog altijd geen vorm gekregen.

De verwijzing door de raad naar regionale afspraken in het kader van het provinciaal beleid, die aan het toekennen van de gevraagde bedrijfsbestemming in de weg staan, is te weinig concreet en niet verifieerbaar. Dit laatste mede omdat deze regionale afspraken en de redenen waarom de gevraagde bedrijfsbestemming daarmee niet te verenigen valt, ook ter zitting desgevraagd niet nader konden worden toegelicht.

Het geven van een toelichting had temeer van de raad mogen worden verwacht omdat regionale afspraken ook al eerder, namelijk blijkens het door [appellant sub 4] in het geding gebrachte raadsbesluit van 30 oktober 2014 naar voren zijn gebracht als belemmering om planologische medewerking te kunnen verlenen aan zijn verzoek om de agrarische bestemming van het perceel [locatie 1] te wijzigen in een bedrijfsbestemming. Verder blijkt hierover dat de raad ten tijde van het opstellen van het verweerschrift in juli 2019 verwachtte dat nieuwe regionale afspraken, waarbij mogelijk nieuwe ruimte voor ontwikkeling van bedrijventerreinen zou kunnen ontstaan, per ongeveer december 2019 bekend zouden zijn. Maar ten tijde van de zitting op 2 februari 2021 waren deze niet bekend en kon de raad ook niet aangeven wat hierover de bijgestelde verwachting is.

Voor zover in de nota zienswijzen daarnaast nog is verwezen naar de ladder van duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en de omstandigheid dat het concrete initiatief van [appellant sub 4] nog onvoldoende kon worden onderzocht, overweegt de Afdeling dat ook die redenen het besluit naar haar oordeel niet kunnen dragen. Uit het verweerschrift blijkt dat de raad zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt heeft gesteld dat het concrete initiatief van [appellant sub 4] geen nadere beoordeling behoefde, omdat al het provinciaal beleid en de in dat verband gemaakte regionale afspraken aan het toekennen van de bedrijfsbestemming in de weg staan. Zoals hiervoor overwogen, kan dat standpunt niet zonder nadere motivering worden gevolgd. Dit houdt ook in dat bij de vaststelling van het plan geen onderzoek is verricht naar de vraag hoe het concrete initiatief van [appellant sub 4] zich verhoudt tot het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bor.

18.4.  Voor zover de raad, vooruitlopend op het toekennen van een mogelijk toekomstige bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie 1], door het toekennen van de bestemmingen "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de bestemming "Agrarisch", alvast de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de gronden aan de [locatie 1] en de [locatie 17] heeft ingeperkt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regiem volgens de beheersverordening en de bestemmingsplannen "Sluis XI" en "Buitengebied 1976", wordt het volgende overwogen.

Naar het oordeel van de Afdeling betoogt [appellant sub 4] terecht dat bij dat besluit onvoldoende met zijn belangen rekening is gehouden. Over de intentie om de gronden aan de [locatie 1] op termijn om te zetten naar een bedrijfsbestemming wordt zoals vermeld al jarenlang voor [appellant sub 4] vruchteloos gesproken, en het toekennen daarvan is, zoals hiervoor is geoordeeld, onvoldoende gemotiveerd opnieuw achterwege gebleven.

Onder die omstandigheid heeft de raad niet in redelijkheid vooruitlopend daarop, de bestaande agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden van de betrokken percelen kunnen inperken.

18.5.  De conclusie is dat het besluit, voor zover daarbij aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en aan het perceel [locatie 17] de bestemming "Agrarisch" is toegekend, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4]

19.     Gelet op hetgeen hiervoor onder 18.2 tot en met 18.5 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 24 januari 2019 gegrond.

Dit besluit dient, voor zover daarbij aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend, en voor zover aan het perceel [locatie 17] de bestemming "Agrarisch" is toegekend, te worden vernietigd, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de percelen [locatie 1] en [locatie 17], met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een nieuwe afweging te maken over de aan de percelen [locatie 1] en [locatie 17] toe te kennen bestemmingen. Voor zover daarbij voor het perceel [locatie 1] opnieuw wordt besloten daaraan een agrarische bestemming toe te kennen, dient het besluit te worden voorzien van een draagkrachtige motivering, waaruit blijkt van zwaarwegende redenen waarom aan dit perceel geen bedrijfsbestemming kan worden toegekend.

Voor zover bij het nieuwe besluit opnieuw wordt besloten dat agrarische bestemmingen aan het perceel [locatie 1] en/of [locatie 17] worden toegekend, waarmee voor deze gronden de agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden worden ingeperkt ten opzichte van het eerder geldende planologische regiem, dan dient het besluit alsnog van een deugdelijke belangenafweging te worden voorzien.

Proceskostenveroordeling

20.     De raad moet de proceskosten van [appellante sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] op na te melden wijze vergoeden. De raad hoeft ten aanzien van [appellante sub 2] geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4], tegen het besluit van de raad van de gemeente Someren van 24 januari 2019 tot vaststelling van het     bestemmingsplan "Bedrijventerrein Someren", gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Someren van 24 januari 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Someren" voor zover daarbij:

a.       aan het plandeel voor het perceel [locatie 7] te Someren de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 5" is toegekend;

b.       aan het plandeel voor het perceel [locatie 16] te Someren de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - brengvoorziening huishoudelijk afval" is toegekend;

c.       aan de plandelen voor de percelen [locatie 1] en [locatie 17] te Someren de bestemmingen "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en "Agrarisch" zijn toegekend;

III.      draagt de raad van de gemeente Someren op om binnen 40 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor onder onderdeel IIb en IIc vermelde plandelen en het nieuwe besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

IV.      verklaart het beroep van [appellante sub 2A]. en [appellante sub 2B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Someren van 24 januari 2019 ongegrond;

V.       veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van dit bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, ten aanzien van [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] tot een bedrag van € 525,- (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van dit bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en ten aanzien van [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat de raad van de gemeente Someren aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a.       € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.       € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c.       € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 4].

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

641.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

Artikel 3:46:

"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.1.6, tweede lid:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Vijfde lid, onder a:

"Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden."

Bestemmingsplan "Bedrijventerrein Someren"

Artikel 4.5 van de planregels luidt:

Wijzigingsbevoegdheid

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 3' de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' te wijzigen in de bestemmingen 'Bedrijf', 'Verkeer' en 'Groen', mits:

a. de behoefte voor de uitbreiding van het bedrijventerrein is aangetoond;

b. de uitbreiding passend is binnen de regionale afspraken;

c. er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn;

d. rekening dient te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en -kwantiteit);

e. de belangen van derden niet onevenredig worden aangetast;

f. er geen verkeerskundige belemmeringen zijn;

g. er voldoende parkeergelegenheid gerealiseerd wordt;

h. voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de nieuwe bedrijfspercelen wordt aangesloten bij de bepalingen van de bestemming 'Bedrijf'."

Artikel 5.1, aanhef en onder b en d, van de planregels:

" De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2':

bedrijven tot en met ten hoogste categorie 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten;

d. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4.2': bedrijven tot en met ten hoogste categorie 4.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten;

t. brengvoorzieningen van huishoudelijk afval ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - brengvoorziening huishoudelijk afval'."

Artikel 5.2.1, onder c en d.:

"c. De oppervlakte van een bouwperceel mag niet minder bedragen dan 1.000 m².

d. De oppervlakte van een bouwperceel mag niet meer bedragen dan 5.000 m²."

Artikel 5.2.5, aanhef en onder g luidt:

"Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - brengvoorziening huishoudelijk afval' mag de bouwhoogte zowel binnen als buiten het bouwvlak niet meer bedragen dan 5 m."

Artikel 5.4.3:

"Met betrekking tot kantoren gelden de volgende regels:

a. zelfstandige kantoren zijn niet toegestaan, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding 'kantoor';

b. ondergeschikte kantoren ten dienste van de toegelaten bedrijven als bedoeld in artikel 5.1 zijn toegestaan mits de bedrijfsvloeroppervlakte voor het kantoor per bedrijf niet meer bedraagt dan 25% van het gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlak.

c. in afwijking van lid b is het toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - afwijkende kantooroppervlakte' 40% van het gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlakte te gebruiken voor kantoor."

Artikel 5.5.2, aanhef en onder b, onder 5:

"Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 5.2.1 sub c en d ten behoeve van de minimale dan wel maximale omvang van een bouwperceel, met dien verstande dat:

het bedrijf blijft passen binnen de ter plaatse toegestane milieucategorieën."

Artikel 5.5.3:

"Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.4.3 onder b ten behoeve van de maximale omvang van de vloeroppervlakte in gebruik zijnde voor ondergeschikte kantoren (ten dienste van de toegelaten functies op grond van artikel 5.1), met dien verstande dat;

a. Het vloeroppervlak in gebruik voor de ondergeschikte kantoren niet meer bedraagt dan 40% van het gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlak;

b. Er geen milieu-hygiënische belemmeringen zijn;

c. Er geen verkeerskundige belemmeringen zijn;

d. Op eigen terrein wordt voorzien in de aanleg en in stand houding van parkeervoorzieningen en mogelijkheden voor laden en lossen op eigen terrein."

Artikel 14.1:

"De voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond te verwachten archeologische waarden."

Artikel 14.2.1, onder a:

"De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor ‘Waarde - Archeologie 5’ aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.

Onder het vaststellen van de archeologische waarde van een terrein wordt ook verstaan het overleggen van verleende vergunningen en/of feitelijke gegevens, waaruit kan worden opgemaakt dat de bodem ter plaatse dermate is geroerd, dat het alleszins aannemelijk is dat er geen sprake meer is van archeologische waarden die kunnen worden verstoord door de voorgenomen bouwwerkzaamheden."

Artikel 14.2.1, onder b:

"Het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport of de overlegde gegevens als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:

1. er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;

2. schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften."

Verordening Ruimte Noord-Brabant

Artikel 8.1 (Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling)

"1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) en artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' voorzien in een stedelijke ontwikkeling.

2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat:

a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij bestaand stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing;

b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen, door deze in de planontwikkeling te betrekken;

3. Voor zover een bestemmingsplan voorziet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, is artikel 2, vierde lid (zwaarste regiem geldt) niet van toepassing en heeft het tweede lid, onder b voorrang op de beschermingsregels die elders in deze verordening zijn opgenomen, behoudens in geval dat artikel 5 (NNB)van toepassing is.

4. Op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen uit artikel 4.3 tot en met artikel 4.10 van overeenkomstige toepassing."

Artikel 4.4, eerste lid (Ontwikkeling van bedrijventerreinen en kantorenlocaties):

"1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie bevat een verantwoording over de wijze waarop:

a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg als bedoeld in artikel 39.4, onder b, worden nagekomen;

b. het beoogde netto ruimtebeslag zich verhoudt tot de afspraken, bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties;

c. zorgvuldig ruimtegebruik op het terrein of de locatie wordt bevorderd."