Uitspraak 202003010/1/R4


Volledige tekst

202003010/1/R4.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Buurmalsen, gemeente West Betuwe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 april 2020 in zaak nr. 19/558 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan [partij].

Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 december 2018 vernietigd en het college opgedragen ten aanzien van het onderdeel van het verzoek om handhaving dat ziet op de spuitzone een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] nogmaals ongegrond verklaard. Bij besluit van gelijke datum is aan [partij] een last onder dwangsom opgelegd.

[partij] en [appellant] hebben tegen het besluit van 23 juli 2020 beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.J.H. Plambeck, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Leenders - van Heck, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 18 september 2017 verzocht om handhavend op te treden tegen door [partij] verrichte activiteiten naast het perceel [locatie]. Het perceel van [partij] grenst aan het perceel van [appellant]. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, derde herziening" de bestemming "facetherziening". Op grond van artikel 3 van het bestemmingsplan "Buitengebied, derde herziening" blijven binnen dit bestemmingsplan de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" van toepassing.

Het college heeft het perceel van [partij] gecontroleerd en heeft meerdere overtredingen vastgesteld. Het college heeft bij besluit van 9 januari 2018 om die reden het verzoek om handhaving van [appellant] toegewezen. Het college heeft vervolgens op 3 april 2018 besloten om aan [partij] een last onder dwangsom op te leggen. Deze last onder dwangsom zag op het verwijderen en verwijderd houden van:

1. de schaftwagen/ pipowagen;

2. de opgeslagen fruitkisten;.

3. de opgeslagen boomstammen;

4. het zonder omgevingsvergunning aangelegde pad tussen de stelconplaten en de uitrit Rijksstraatweg, of het indienen van een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning voor dit pad;

5. de binnen een afstand van 50 meter tot nabij gelegen woningen aangeplante fruitbomen, zodat voldoende afstand wordt gehouden in verband met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Op 11 april 2018 heeft de burgemeester met [partij] gesproken. Daarbij wilde het college het besluit van 3 april 2018 aan [partij] bekendmaken door het uit te reiken. Omdat op dat moment werd te kennen gegeven door [partij] dat hij wilde voldoen aan de opgesomde lasten, is het besluit van 3 april 2018 niet uitgereikt en verzonden. Het college heeft in het besluit van 19 april 2018 de opschorting van de last onder dwangsom vastgelegd.

Vervolgens is bij besluit van 7 juni 2018 te kennen gegeven dat [partij] aan de lasten, zoals opgenomen in het besluit van 3 april 2018, heeft voldaan, behalve aan de last over het verwijderen van de fruitkisten. In het besluit van 7 juni 2018 is het besluit van 3 april 2018 ingetrokken en is opnieuw handhavend opgetreden tegen de aanwezigheid van de fruitkisten. De opgestapelde fruitkisten zijn volgens het college een bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning is verleend en het college heeft [partij] gelast om de overtreding ongedaan te maken door de fruitkisten van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 2.500 ineens.

2.       Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak nogmaals een last onder dwangsom opgelegd aan [partij]. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 25 maart 2020 een ontwerpbesluit voor het afwijken van de spuitzone is opgesteld. In dit besluit is een spuitzone van 20 meter aangehouden ten opzichte van het aangrezende perceel met een gevoelige woonbestemming.

[partij] is het oneens met deze opgelegde last onder dwangsom, omdat volgens het overgelegde advies van SPA WNP Adviseurs van 25 juni 2018 een spuitzone van 7,5 meter kan worden gehanteerd. [appellant] is het eveneens oneens met dit besluit, omdat uit het voormelde rapport blijkt dat een spuitzone van 20 meter alleen mogelijk is in geval er sprake is van een bladhoudende windhaag terwijl nergens op het perceel een haag is te vinden. Volgens [appellant] dient de spuitzone groter te zijn dan 20 meter.

Hoger Beroep

3.       [appellant] betoogt dat de boomstammen op het perceel nooit zijn afgevoerd, maar zijn verplaatst naar een andere locatie op het perceel. Daarnaast zouden de pipowagen en fruitkisten niet tijdig van het perceel zijn verwijderd door [partij], aldus [appellant]. Verder betoogt [appellant] dat het college na haar verzoek te lang heeft stilgezeten en is volgens haar sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat uit het aan het besluit ten grondslag gelegde controlerapport van 5 september 2018 volgt dat er geen sprake meer is van opgeslagen boomstammen op het perceel en dat het college ter zitting van de rechtbank ook heeft verklaard dat er geen boomstammen meer zijn aangetroffen op perceel. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen foto’s overgelegd waaruit blijkt dat de boomstammen nog op perceel aanwezig waren. De rechtbank heeft derhalve overwogen dat het college de controle van 5 september 2018 aan het besluit van 20 december 2018 ten grondslag heeft kunnen leggen en heeft kunnen concluderen dat deze overtreding is beëindigd.

De enkele omstandigheid dat op een afstand van 190 meter van de locatie waar de boomstammen in eerste instantie waren opgeslagen een stapel haardhout ligt voor persoonlijk gebruik betekent niet dat dit dezelfde boomstammen zijn waarop het verzoek om handhaving zag. Nu ook verder anderszins niet is gebleken aan de hand van concrete gegevens dat de boomstammen waar de last op zag niet zouden zijn verwijderd, ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de overtreding is beëindigd. Uit het controlerapport blijkt verder dat de overtreding wat betreft de pipowagen en de fruitkisten eveneens is beëindigd, zodat in zoverre, mede gelet op het ontbreken van concrete gegevens waaruit blijkt dat de pipowagen en de fruitkisten niet zouden zijn verwijderd, evenmin aanleiding bestaat om handhavend op te treden.

Het betoog faalt in zoverre.

3.2.    [appellant] heeft ter zitting nader uitgelegd dat haar betoog dat het te lang heeft geduurd voordat handhavend werd opgetreden tegen onder andere de fruitkisten moet worden opgevat als een verzuchting en een beroep op de overschrijding van de redelijke termijn.

De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. In de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is uitgemaakt dat de redelijke termijn voor de gehele procedure inclusief hoger beroep vier jaar is.

3.3.    Het tegen het besluit van 7 juni 2018 gerichte bezwaarschrift is op 25 juni 2018 door het college ontvangen. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen en eindigt op 25 juni 2022. De procedure heeft in totaal thans nog geen vier jaren geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.

Het betoog faalt.

4.       Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gestelde begunstigingstermijn voor het verplaatsen van de fruitkisten naar de loods te lang is, faalt dit betoog evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet onredelijk is dat het college bij het opleggen van de dwangsom rekening houdt met de door [partij] aangevoerde omstandigheid dat het aanleggen van de vloer van de loods waar de fruitkisten naar zouden worden verplaatst enige vertraging heeft opgelopen vanwege een gebrek aan deze vloer.

5.       [appellant] betoogt dat de stelconplaten en ander bouwmateriaal ten onrechte niet zijn meegenomen in de opgelegde last onder dwangsom.

5.1.    Artikel 5, zevende lid, van de planregels luidt:

a. Het is verboden zonder, of in afwijking van, een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

- het opruimen/verwijderen van wegen en paden;

-het aanleggen van voet-, fiets- ruiter- en andere paden en dagrecreatieve voorzieningen zoals picknickplaatsen, parkeervoorzieningen en de inrichting van visoevers;

- het incidenteel aanpassen van het beloop en/of het dwarsprofiel van bestaande wegen;

- het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;

- het zoeken naar delfstoffen in de vorm van seismisch onderzoek of exploratieonderzoek;

- het dempen, vergraven en aanleggen van sloten voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met ‘kromakkers’;

b. […];

c. De onder a bedoelde vergunning is niet vereist indien het werken en/of werkzaamheden betreft, die;

- het normale onderhoud tot doel hebben, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;

- gelet op de in lid 1 genoemde doeleinden, voor deze gronden van ondergeschikte betekenis zijn;

reeds uitgevoerd of in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

5.2.    De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot handhavend optreden tegen de op het perceel aanwezige stelconplaten. Het college heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het neerleggen van de stelconplaten waarop de fruitkisten worden opgeslagen aangemerkt kunnen worden als werken die van onderschikte betekenis zijn aan de op het perceel toegestane bestemming mede gelet op de totale omvang het bedrijf ten opzichte van het deel waar de stelconplaten zijn neergelegd. Overigens heeft [partij] ter zitting te kennen gegeven dat inmiddels twee rijen stelconplaten zijn verwijderd omdat daar bomen zijn geplant.

Het betoog faalt.

De beroepen tegen het besluit van 23 juli 2020

6.       Bij besluit van 23 juli 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor het aanplanten van appelbomen binnen 50 meter van de woning op het perceel [locatie] concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat omgevingsvergunning is verleend voor het planten van fruitbomen op een afstand van 20 meter van het perceel waarop de woning is gerealiseerd. Wel brengt dit met zich dat het college handhavend optreedt tegen het realiseren van fruitbomen binnen een afstand van 20 meter van het perceel waarop de woning van [appellant] is gerealiseerd. Dit betekent dat de fruitbomen die zijn gerealiseerd binnen 20 meter vanaf de aangrenzende gevoelige woonbestemming op het perceel [locatie] in Buurmalsen dienen te worden verwijderd. Deze afstand moet worden gemeten tussen de boomgrens en de erfgrens van het perceel [locatie] in Buurmalsen.

7.       [appellant] betoogt dat de spuitzone van 20 meter te klein is. Daartoe voert zij aan dat de geplante fruitbomen hoog boven de door haar geplaatste heg van 3 meter uitgroeien en de heg van 3 meter onvoldoende bescherming biedt tegen het bespuiten van het fruit van [partij]. Bovendien is deze heg voor [appellant] erg lastig te onderhouden vanwege deze hoogte. Uit het door [partij] overgelegde advies van SPA WNP Adviseurs van 25 juni 2018 blijkt volgens [appellant] dat een spuitzone van 20 meter alleen mogelijk is als sprake is van een bladhoudende windhaag.

[partij] betoogt dat de doorlooptijd binnen de gemeente te lang is geweest. Verder betoogt [partij] dat een spuitzone van 7,5 meter kan worden gehanteerd volgens het door haar overgelegde advies van SPA WNP Adviseurs van 25 juni 2018.

7.1.    Voor concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik is niet voldoende dat bij het bevoegd gezag bereidheid bestaat om mee te werken aan verlening van een omgevingsvergunning voor dat gebruik. Er moet ten minste al een begin zijn gemaakt met de voor verlening van die vergunning vereiste procedure. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735, onder 3.1.

Verder geldt dat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat in beginsel het enkele feit volstaat dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan. Op dit punt verwijst de Afdeling bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2657, ook onder 3.1.

De vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, moet worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich ten tijde van de besluitvorming van het college voordeden. Feiten of omstandigheden die zich na de besluitvorming hebben voorgedaan, zijn dus niet van belang voor de beantwoording van die vraag.

7.2.    Op 30 april 2018 heeft [partij] een aanvraag ingediend om bomen aan te planten binnen de spuitzone van 50 meter. Vervolgens is op 25 maart 2020 aan [partij] bekend gemaakt dat vanaf 2 april 2020 een ontwerpbesluit omgevingsvergunning ter inzage zal worden gelegd. Het college is voornemens de door [partij] gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. In het ontwerpbesluit staat dat uit de ruimtelijke onderbouwing van 12 maart 2019 blijkt dat het verlenen van een omgevingsvergunning niet strijdig is met de goede ruimtelijke ordening voor zover het gaat om de bestendiging van de aanplant met in achtneming van een spuitzone van 20 meter vanaf de boomgrens tot aan de aangrenzende gevoelige woonbestemming op het perceel [locatie].

7.3.    In het ontwerpbesluit dat vanaf 2 april 2020 ter inzage is gelegd wordt een spuitzone van 20 meter gehanteerd, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het aanplanten van appel- en pruimenbomen tussen een afstand van 20 tot 50 meter van het perceel van [appellant] concreet zicht op legalisatie bestaat. In het ontwerpbesluit is de aanplant van appel- en of pruimenbomen op een afstand korter dan 20 meter van het perceel van [appellant] niet vergund, zodat het college zich eveneens terecht op het standpunt heeft gesteld dat in zoverre geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De enkele omstandigheid dat [appellant] en [partij] van mening zijn dat de in het ontwerpbesluit gekozen afstand kleiner of groter moet zijn maakt niet dat het standpunt van het college dat concreet zicht op legalisatie bestaat voor een spuitzone van 20 meter in deze procedure voor onjuist moet worden gehouden. De omvang van de spuitzone is immers niet in deze handhavingsprocedure aan de orde maar is in de procedure over de omgevingsvergunning aan de orde. De Afdeling wijst er op dat de toelaatbaarheid van de bomen in het kader van het bestaan van concreet zicht op legalisatie in deze alleen is beoordeeld uit het oogpunt van de afstandsmaat en dat in deze geen oordeel is gegeven over de gekozen afstandsmaat in de ontwerp-omgevingsvergunning.

De betogen falen.

Slot en conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De beroepen gericht tegen het besluit van 23 juli 2020 zijn ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart de beroepen van [appellant] en [partij] gericht tegen het besluit van 23 juli 2020 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

700.