Uitspraak 202000030/2/A2


Volledige tekst

202000030/2/A2.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Breda,

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2120, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twintig weken na de verzending daarvan met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 26 november 2019 in een nieuw besluit te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 10 februari 2021 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 9 juni 2015 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 26 november 2019 ingetrokken, de planschade van [appellant] vastgesteld op € 361.000,00 en bepaald dat het deze planschade aan [appellant] anders dan in geld zal compenseren door het herstellen van de vervallen bouwmogelijkheid via een wijziging van het planologische regime.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.       [appellant] is sinds 6 mei 1983 eigenaar van het perceel kadastraal bekend […], groot 5.860 m2, gelegen aan de Haagweg te Breda (hierna ook: het perceel). Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het op 19 december 2013 in werking getreden bestemmingsplan "Princenhage-Haagpoort", omdat dat plan de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel heeft verminderd, waardoor volgens hem de waarde van het perceel is gedaald.

Het college heeft bij besluit van 18 januari 2016 de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 9 juni 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij uitspraak van 21 juli 2016 in zaak nr. 16/1192 het daartegen ingestelde beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 18 januari 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1621, het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, het incidenteel hoger beroep van het college ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en bepaald dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Het college heeft bij besluit van 26 november 2019 het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 9 juni 2015 opnieuw ongegrond verklaard.

De tussenuitspraak van 2 september 2020

2.       De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 2 september 2020 geoordeeld dat het besluit van 26 november 2019 niet in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018 is genomen, terwijl de Afdeling in die uitspraak heeft bepaald dat het college dat moest doen. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat het besluit van 26 november 2019 gebreken bevat en het college opgedragen de gebreken in dat besluit binnen 20 weken in een nieuw besluit te herstellen.

3.       Gezien de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 november 2019 gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen, omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met de artikelen 6.1, eerste lid, en 6.3, aanhef en a, van de Wro is genomen.

Het besluit van 10 februari 2021 en de zienswijze van [appellant]

4.       Het college heeft ter voldoening aan de tussenuitspraak het nieuwe besluit van 10 februari 2021 genomen. [appellant] heeft in zijn zienswijze vermeld dat hij zich in dat besluit kan vinden. Er is daarom geen beroep van rechtswege tegen het besluit van 10 februari 2021 ontstaan.

Proceskosten

5.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 26 november 2019 gegrond;

II.       vernietigt dat besluit;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.335,00 (zegge: dertienhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

507.