Uitspraak 202103162/1/V1


Volledige tekst

202103162/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2021 in zaak nr. 20/3831 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 2 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door [gemachtigde], hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zich nader uitgelaten.

Overwegingen

1.       De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 7 mei 2021. Het hogerberoepschrift is daarna bij de Raad van State binnengekomen. De vreemdeling heeft het hogerberoepschrift daarom niet op tijd ingediend. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd, is geen reden om het hoger beroep alsnog in behandeling te nemen. Indien, zoals de vreemdeling stelt, zij in Egypte verblijft en haar zoon, bij wie zij verblijf beoogt, wegens Corona-omstandigheden haar niet binnen de gestelde termijn kon bereiken, had het op de weg van de zoon gelegen om binnen die termijn hoger beroep in te (doen) stellen en daarbij te verzoeken met toepassing van artikel 30 van de Tijdelijke wet COVID 19 uitstel te verlenen voor het indienen van de grieven. Dat de zoon zulks niet tijdig heeft gedaan, komt voor risico van de vreemdeling.

2.       Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2021

210