Uitspraak 201909174/1/A2


Volledige tekst

201909174/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Brummen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 november 2019 in zaak nr. 19/1561 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om een tegemoetkoming in de door hem geleden planschade afgewezen.

Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 1] een nadere motivering ten grondslag gelegd.

Bij uitspraak van 11 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 maart 2019 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college, ter uitvoering van de door de rechtbank gegeven opdracht, opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 juli 2018 gemaakte bezwaar. Het college heeft bij dit besluit het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de afwijzing van het verzoek van [appellant sub 1] een nadere motivering ten grondslag gelegd.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2021, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Harkema, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.       [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Eerbeek. Op dit perceel staat één woning.

2.       Bij brief van 25 augustus 2017 heeft [appellant sub 1] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Wilhelminapark - Palisiumpark" en "Partiële hervaststelling bestemmingsplan Wilhelminapark - Palisiumpark" (hierna: het nieuwe planologische regime). Onder het nieuwe planologische regime kunnen niet langer nog twee woningen worden gebouwd op zijn perceel, aldus [appellant sub 1].

3.       Aan zijn besluit van 10 juli 2018 heeft het college een advies van Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog) van 13 april 2018 ten grondslag gelegd. Tog heeft vastgesteld dat op 13 februari 2013 een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een woning op het oostelijke deel van het perceel. Omdat de aanvraag voor de vergunning is gedaan voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime mag op dit deel van het perceel een geluidsgevoelig bouwwerk worden gerealiseerd. Er is daarom op het oostelijke deel van het perceel geen planologisch nadeliger situatie ontstaan. Dat is anders voor het zuidwestelijke deel van het perceel - op dit deel mag onder het nieuwe planologische regime niet gebouwd worden. Volgens Tog is het perceel van [appellant sub 1] hierdoor met € 350.000,00 in waarde gedaald. Dit nadeel wordt evenwel weggenomen zodra het op 15 maart 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Eerbeek" onherroepelijk is geworden. Dit bestemmingsplan maakt het namelijk weer mogelijk een woning te bouwen op het zuidwestelijke deel van het perceel. Ingeval het bestemmingsplan "Eerbeek" niet onherroepelijk wordt, zal het college [appellant sub 1] alsnog een tegemoetkoming in geld moeten toekennen, aldus Tog in haar advies.

4.       In zijn besluit van 1 maart 2019 heeft het college - na advisering door de bezwaarschriftencommissie van zijn gemeente - in aanvulling op zijn besluit van 10 juli 2018 bepaald dat ingeval na twee jaar nadat het besluit op bezwaar is genomen nog geen zicht is op het planologisch mogelijk maken van de wegbestemde bouwmogelijkheid op het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] de geleden planschade alsnog in geld zal worden vergoed.

Oordeel van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft eerst beoordeeld of het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] in waarde is gedaald als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ook onder het nieuwe planologische regime een woning kan worden gebouwd op het oostelijke deel van het perceel en dat daarom geen sprake is van planologisch nadeel. De rechtbank volgt het college niet in dit standpunt. Zij wijst erop dat de omstandigheid dat een woning kan worden gebouwd niets zegt over een (mogelijke) beperking van de bouwmogelijkheden van het bouwperceel die planologisch nadeel met zich kan brengen en is van oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of hiervan sprake is op het oostelijke deel van het perceel. Dat dit deel van het perceel van [appellant sub 1] niet in waarde is gedaald als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime heeft het college dan ook onvoldoende gemotiveerd.

6.       De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de door het college geboden compensatie voor de waardevermindering van het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het college heeft in het bestreden besluit toegezegd [appellant sub 1] een vergoeding in geld toe te kennen als er na twee jaar nadat het dit besluit heeft genomen nog geen zicht bestaat op het planologisch mogelijk maken van de wegbestemde bouwmogelijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Afdeling in haar uitspraak van 11 september 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3097) een oordeel heeft gegeven over het bestemmingsplan "Eerbeek" en over het besluit van 9 juli 2019 om voor - onder andere - het perceel van [appellant sub 1] hogere grenswaarden op grond van de Wet geluidhinder vast te stellen. De Afdeling heeft in deze uitspraak de regeling voor de geluidzone voor het perceel van [appellant sub 1] vernietigd, wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat deze regeling blijft gelden totdat door de gemeenteraad een herstelbesluit is genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeenteraad nog een herstelbesluit zal moeten nemen met betrekking tot de geluidzone. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de complexe milieuproblematiek, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet dat compensatie in natura zinledig is. De regeling voor de geluidzone is door de Afdeling vernietigd in verband met het ontbreken van een schakelbepaling met de voorgaande bestemmingsplannen. Dit door de Afdeling geconstateerde gebrek in het bestemmingsplan "Eerbeek" kan worden hersteld in een reparatiebesluit. Bovendien blijft totdat het reparatiebesluit is genomen de voorlopige voorziening gelden. De rechtbank heeft daarnaast vastgesteld dat het hogere grenswaardenbesluit door de uitspraak van de Afdeling onaantastbaar is. In zoverre is van een bouwverbod in verband met de geluidzone geen sprake meer. Onder het bestemmingsplan "Eerbeek" geldt echter, anders dan onder het oude en het nieuwe planologische regime, wel een bouwverbod in verband met een geurzone. Van dit bouwverbod kan met gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid worden afgeweken. Naar het oordeel van de rechtbank is door dit nieuwe bouwverbod in verband met een geurzone geen volledige compensatie in natura gegeven. Deze compensatie is afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, namelijk van de beantwoording van de vraag of het college gebruik zal maken van de bevoegdheid om met gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsbevoegd een omgevingsvergunning te verlenen. Het staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat zo’n vergunning zal worden verleend.  De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college in zijn besluit van 1 maart 2019 onvoldoende heeft geborgd dat ingeval de planschade van [appellant sub 1] niet in natura kan worden gecompenseerd, binnen een in het besluit bepaalde termijn de tegemoetkoming in planschade zal worden betaald.  In het besluit van 1 maart 2019 is weliswaar een termijn van twee jaar na bekendmaking van de beslissing op bezwaar genoemd, maar deze termijn wordt afhankelijk gemaakt van de onzekere gebeurtenis dat er zicht is op het planologisch mogelijk maken van de wegbestemde bouwmogelijkheid. De rechtbank is daarom, met [appellant sub 1], van oordeel dat dit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

7.       De rechtbank heeft het college opgedragen opnieuw te beslissen op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar. Het college moet beoordelen of de situatie op het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime voor hem planologisch nadeliger is. Als dit het geval is, dan zal de waardevermindering moeten worden begroot. Ook kan, volgens de rechtbank, worden ingegaan op de vraag of met het bestemmingsplan "Eerbeek" compensatie in natura heeft plaatsgevonden. Daarbij dient ook de geurzone te worden betrokken die deels over het oostelijke deel van het perceel ligt. Het college moet verder beoordelen of het planologisch nadeel dat is ontstaan op het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] volledig in natura wordt gecompenseerd. Voor het geval compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, zal het college een onvoorwaardelijke toezegging moeten doen die inhoudt dat het door een kundige, onafhankelijke planschadeadviseur vast te stellen nadeel in geld wordt vergoed. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat het college hierover niet advies mag laten uitbrengen door Tog, zoals [appellant sub 1] heeft verzocht.

Besluit van 3 maart 2020

8.       Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het college ter uitvoering van de rechtbankuitspraak opnieuw beslist op het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar. Aan dit besluit heeft het college een nader advies van Tog van 14 februari 2020 ten grondslag gelegd. Tog begroot het planologisch nadeel dat [appellant sub 1] lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime op € 365.500,00. Het college heeft in zijn besluit toegezegd dat een omgevingsvergunning voor woningbouw zal worden verleend in afwijking van het nieuwe planologische regime als de aanvrager technische maatregelen treft ter beperking van geuroverlast. Met deze toezegging wordt het door Tog begrote nadeel weggenomen, aldus het college.

9.       Het besluit van 3 maart 2020 is, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege onderwerp van dit geding.

Procedure bij de Afdeling

10.     De Afdeling ziet in wat partijen hebben aangevoerd aanleiding eerst aandacht te besteden aan het door het college ingestelde incidenteel hoger beroep. Hierna zal de Afdeling het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 3 maart 2020 beoordelen. Vervolgens zal worden beoordeeld of [appellant sub 1] nog belang heeft bij een beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep.

Incidenteel hoger beroep van het college

11.     Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het de tegemoetkoming in de door [appellant sub 1] geleden planschade afhankelijk heeft gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Volgens de rechtbank is onzeker of een omgevingsvergunning in strijd met het bouwverbod op het zuidwestelijke deel van het perceel zal worden verleend. Het college wijst erop dat het in zijn besluit op bezwaar van 3 maart 2020 de toezegging doet dat zal worden afgeweken van het nieuwe planologische regime als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor woningbouw op het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] zal worden gedaan en het bouwplan voorziet in technische maatregelen ter beperking van geuroverlast. Volgens het college was bedoeld in het besluit een dergelijke toezegging ook te doen voor het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] en moet die toezegging ook in het besluit worden gelezen. Het college wijst er verder op dat het vaker gebruik heeft gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid die ook nu gebruikt kan worden in het voordeel van [appellant sub 1]. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Het college betoogt verder dat de rechtbank ook voorbij is gegaan aan een nader aan hem uitgebracht advies van Tog van 14 februari 2020, dat het aan zijn besluit van 3 maart 2020 ten grondslag heeft gelegd. Uit dit advies blijkt dat de aan een te verlenen omgevingsvergunning verbonden voorwaarde dat maatregelen ter beperking van geuroverlast getroffen moeten worden geen waardedrukkend effect heeft. Ten slotte betoogt het college dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat met zijn besluit van 3 maart 2020 compensatie in natura is geboden en dat een tegemoetkoming in geld daarmee niet meer aan de orde is. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbankuitspraak vernietigd dient te worden, aldus het college.

12.     De Afdeling heeft het college ter zitting voorgehouden dat de door hem aangedragen gronden niet zijn gericht tegen de rechtbankuitspraak en dat het de rechtbank niet kan worden aangerekend dat zij geen rekening heeft gehouden met een besluit dat is genomen nadat zij uitspraak heeft gedaan, nota bene ter uitvoering van een in haar uitspraak gegeven opdracht. Het college heeft hierop zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken.

Van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 3 maart 2020

13.     Het college doet in zijn besluit van 3 maart 2020 de toezegging dat voor het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning zal worden verleend als hiervoor een aanvraag wordt ingediend die voldoet aan enkele technische eisen.

14.     [appellant sub 1] betoogt dat de tegemoetkoming in de door hem geleden planschade met het besluit van 3 maart 2020 niet voldoende anderszins is verzekerd, omdat de compensatie in natura die het college voor ogen heeft afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis en het college geen compensatie in geld heeft toegekend voor het geval compensatie in natura uitblijft. Het college doet in zijn nieuwe besluit op bezwaar de toezegging dat voor het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] een omgevingsvergunning zal worden verleend als hiervoor een aanvraag wordt ingediend die voldoet aan enkele technische eisen. Het is ongewis of deze vergunning verleend zal worden, aangezien op dit moment nog geen nieuw bestemmingsplan in werking is getreden dat de door de Afdeling vernietigde onderdelen van het bestemmingsplan "Eerbeek" vervangt. Behalve onzekerheid over de grondslag voor het verlenen van de omgevingsvergunning is ook onzeker of de vergunning, als die al wordt verleend, ook onherroepelijk zal worden. Het college heeft in zijn besluit niet vastgelegd de door [appellant sub 1] geleden planschade in geld te zullen compenseren voor het geval het niet lukt de schade in natura te compenseren. Omdat het college met het nieuwe besluit op bezwaar van 3 maart 2020 onvoldoende zekerheid en duidelijkheid heeft gegeven over de tegemoetkoming in planschade dient ook dit besluit vernietigd te worden wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellant sub 1].

15.     Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.

Wanneer het, gelet op de planologische procedures die moeten worden gevoerd om een planologische regime tot stand te brengen dat de bestaande bouwmogelijkheden veilig stelt en aldus voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat de geleden schade in geld moet worden gecompenseerd. Het bestuursorgaan is daartoe niet gehouden als het zodanige garanties heeft gegeven dat de onzekerheid over de planologische procedures voldoende is ondervangen.

Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Verder komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

16.     De Afdeling stelt vast dat er op dit moment nog geen planologische toestemming is voor de bouw van een woning, dat evenmin is bepaald wat een redelijke termijn is waarin die planologische toestemming gegeven moet worden en ook geen termijn is gegeven waarbinnen die planologische toestemming onherroepelijk moet zijn, bij gebreke waarvan de compensatie in geld zal worden betaald, zoals begroot door de ingeschakelde planschadeadviseur Tog. Omdat het college heeft nagelaten die zekerheid te bieden, komt het besluit van 3 maart 2020 wegens strijd met de rechtszekerheid voor vernietiging in aanmerking.

17.     Het betoog slaagt.

18.     Hetgeen [appellant sub 1] verder nog heeft aangevoerd tegen het besluit van 3 maart 2020 behoeft geen bespreking meer.

Definitieve beslechting van het geschil

19.     [appellant sub 1] heeft het college op 25 augustus 2017 verzocht om hem tegemoet te komen in de planschade die hij stelt te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime. Het college is er tot dusver niet in geslaagd een besluit te nemen waarbij [appellant sub 1] is verzekerd van compensatie voor de door hem geleden schade, ook niet nadat de rechtbank had uiteengezet welke gebreken aan het besluit van het college van 1 maart 2019 kleefden. De Afdeling tekent hierbij aan dat de rechtbank in haar opdracht aan het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen ook had vermeld dat in het nieuw te nemen besluit een voorziening moest worden opgenomen voor een tegemoetkoming in geld voor het geval compensatie in natura niet tijdig tot stand gebracht zou kunnen worden. Het college heeft in zijn besluit van 3 maart 2020 echter nagelaten een dergelijke voorziening op te nemen. De Afdeling ziet geen aanleiding het college nogmaals in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing te nemen op het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 10 juli 2018 gemaakte bezwaar. Hierbij speelt voor de Afdeling mee dat het college in zijn besluit van 1 maart 2019 heeft opgenomen dat ingeval na twee jaar nadat dit besluit is genomen nog geen zicht is op compensatie in natura een tegemoetkoming in geld wordt toegekend. Inmiddels is twee jaar verstreken en nog steeds is er geen zekerheid geboden wanneer en hoe [appellant sub 1] zal worden gecompenseerd. De Afdeling zal daarom zelf in de zaak voorzien en de tegemoetkoming in geld vaststellen.

Het zuidwestelijke deel van het perceel

20.     Wat betreft het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] zal de Afdeling uitgaan van de door Tog begrote schade van € 350.000,00. Deze is door [appellant sub 1] niet bestreden. Dit bedrag zal daarom worden toegekend vermeerderd met de wettelijke rente.

Het oostelijke deel van het perceel

21.     Wat betreft het oostelijke deel van het perceel van [appellant sub 1] overweegt de Afdeling als volgt. Hoewel het besluit van 3 maart 2020 ziet op het zuidwestelijke deel van het perceel van [appellant sub 1], heeft Tog in het aan dit besluit ten grondslag gelegde nader advies overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank ook de  schade voor het oostelijke deel van het perceel begroot, dit is de waardevermindering van het perceel door een beperking van de bouwmogelijkheden. Volgens Tog bedraagt deze waardevermindering € 15.500,00. [appellant sub 1] heeft bij de waardering van deze schade door Tog enige kanttekeningen geplaatst. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen door [appellant sub 1] brengt niet met zich dat de schadebeoordeling van Tog, die deze heeft voorgelegd aan een registermakelaar-taxateur, onzorgvuldig of onvolledig is. De Afdeling ziet in de kanttekeningen geen aanleiding uit te gaan van een ander schadebedrag dan het bedrag dat Tog heeft vastgesteld en zij zal daarom, ter finale beslechting van het geschil, het door Tog begrootte bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Hoger beroep van [appellant sub 1]

22.     Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij een beoordeling van de door hem in hoger beroep ingediende gronden.

Slotsom

23.     Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 3 maart 2020 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien. De Afdeling zal het verzoek van [appellant sub 1] om een tegemoetkoming in planschade toewijzen en de tegemoetkoming vaststellen op een bedrag van in totaal € 365.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om tegemoetkoming tot de datum van uitbetaling. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit. Het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard.

24.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen van 3 maart 2020, kenmerk Z043820/D324621, gegrond;

III.      vernietigt dit besluit;

IV.      wijst het verzoek van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] om een tegemoetkoming in planschade toe en stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Brummen aan hen te betalen tegemoetkoming in planschade vast op € 365.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om tegemoetkoming tot de datum van uitbetaling;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.869,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Brummen aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021

735.