Uitspraak 202102540/3/R4


Volledige tekst

202102540/3/R4.
Datum uitspraak: 31 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de opheffing of wijziging (artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de bij uitspraak van 23 april 2021, in zaak nr. 202102540/2/R4, getroffen voorlopige voorziening hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 1 december 2020 en 26 maart 2021 in zaak nr. 20/2602 in het geding tussen:

[verzoekster],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college aan [verzoekster] verleende vergunningen ingetrokken en geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen voor het veranderen van haar inrichting aan de [locatie] te Bunschoten-Spakenburg en de bouw van een hal.

Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank tussenuitspraak gedaan. Bij uitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekster] tegen het besluit van 23 juni 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

[verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 23 april 2021, in zaak nr. 202102540/2/R4, heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van 23 juni 2020 wordt geschorst. Daarbij heeft de voorzieningenrechter medegedeeld dat op 20 mei 2021 een zitting zal worden gehouden, waarbij zal worden beoordeeld of met toepassing van artikel 8:87 van de Awb aanleiding bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2021, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot en mr. R.R. Oudijk, beiden advocaat te Amsterdam, en door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Wallage en mr. W. Koelewijn, beiden advocaat te Utrecht, en door B. Thomas en M. Franken, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Aan het besluit van 23 juni 2020 heeft het college ten grondslag gelegd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. [verzoekster] bestrijdt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3 is voldaan en voert daarnaast aan dat toepassing van artikel 3 in dit geval onevenredig is.

2.       [verzoekster] voert aan dat zij een groot belang heeft bij voortzetting van de schorsing van het besluit van 23 juni 2020 totdat uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Bij inwerkingtreding van dat besluit moeten per direct alle vergunningplichtige bedrijfsactiviteiten aan de [locatie] Bunschoten-Spakenburg worden beëindigd, wat volgens [verzoekster] tot haar faillissement zal leiden en tot het faillissement van andere bedrijven binnen hetzelfde concern. Dit zal ook grote gevolgen voor de werknemers en hun gezinnen hebben.

3.       Volgens het college is met de uitvoering van het besluit een zwaarwegend maatschappelijk belang gediend. Ter zitting heeft het college echter te kennen gegeven een voortzetting van de schorsing van het besluit van 23 juni 2020 te kunnen accepteren, mits de duur van de bodemprocedure beperkt blijft. De voorzieningenrechter heeft in reactie hierop toegezegd dat de bodemzaak uiterlijk in november van dit jaar op zitting zal worden behandeld. Het college heeft te kennen gegeven dan geen bezwaar te hebben tegen voortzetting van de schorsing en ook niet tegen de daarmee gepaard gaande veroordeling in de proceskosten en verplichting om het griffierecht te vergoeden.

4.       Gelet op het voorgaande, handhaaft de voorzieningenrechter de bij wijze van voorlopige voorziening uitgesproken schorsing van het besluit van 23 juni 2020.

5.       Het college moet de proceskosten van [verzoekster] vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        handhaaft de bij wijze van voorlopige voorziening uitgesproken schorsing van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 23 juni 2020;

II.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.105,47 (zegge: elfhonderdvijf euro en zevenenveertig cent), waarvan € 1.068,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 (zegge: vijfhonderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2021

462.