Uitspraak 202003679/1/R2


Volledige tekst

202003679/1/R2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] wonend te Steensel, gemeente Eersel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2020 in zaak nr. 17/2045 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 13 januari 2017 heeft het college [appellant] gelast om, voor zover nu nog van belang, een gebouw van 5 bij 4 meter op het perceel [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden. Als niet binnen de gestelde termijn aan de last is voldaan wordt een dwangsom verbeurd van € 10.000,- per week met een maximum van € 30.000,-.

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder gedeeltelijke wijziging daarvan.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft het college de last gewijzigd. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

Bij uitspraak van 12 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 24 oktober 2019 ongegrond en het beroep gericht tegen het besluit van 7 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2021 waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Geerings, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] exploiteert aan de [locatie] in Eersel een boomkwekerij, op de percelen kadastraal bekend als gemeente Eersel, sectie K, nummers 556, 310 en 1136. Het college is een handhavingsprocedure gestart vanwege een aantal vermeende overtredingen op die percelen. In hoger beroep gaat het alleen nog over het gedeelte van de last dat ziet op het daar aanwezige gebouw met een oppervlakte van ongeveer 20 m2 (hierna: het gebouw). Niet meer in geschil is dat in 1978 een vergunning is verleend voor een houten opstal op die plek met een oppervlakte van 15 m2.

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de last te verstrekkend is, omdat deze strekt tot verwijdering van het hele gebouw. Het gebouw van 20 m2 is wel gerealiseerd in afwijking van de bouwvergunning uit 1978, maar volgens hem kan alleen handhavend worden opgetreden tegen de afwijking van 5 m2 ten opzichte van de vergunning uit 1978. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat een zodanige verbouwing heeft plaatsgevonden dat sprake is van een nieuw gebouw. Het oorspronkelijke houten gebouw staat er nog steeds, maar is later iets uitgebouwd en de beplating is in het kader van onderhoud vervangen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is dus sprake van een legaal gebouw. Volgens [appellant] blijkt ook uit de letterlijke tekst van de last dat het gebouw alleen moet worden verwijderd voor zover het afwijkt van de vergunning uit 1978, wat ook in overweging 3.5 van de rechtbankuitspraak staat. Op basis van de rechtbankuitspraak zou daarom ook geconcludeerd kunnen worden dat de rechtbank de last die strekt tot verwijdering van het hele gebouw te verstrekkend acht.

2.1.    Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat het gebouw in afwijking van de vergunning uit 1978 te groot is gebouwd en verder nadien grotendeels vernieuwd en veranderd is. Er is een houten opstal vergund van 15 m2. Er is te groot gebouwd en nadien zijn in elk geval het dak en de beplating vervangen. Er resteert hoogstens het houten skelet van het oorspronkelijk vergunde gebouw. [appellant] kan zich daarom niet meer beroepen op de vergunning uit 1978. Daarom strekt de last tot verwijdering van het hele gebouw, aldus het college.

2.2.    Niet in geschil is dat het gebouw in afwijking van de vergunning uit 1978 is gebouwd. Het geldende bestemmingsplan staat ter plaatse geen bebouwing toe. Het college was daarom bevoegd handhavend op te treden vanwege strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.3.    De Afdeling stelt vast dat de last onder dwangsom, zoals gewijzigd bij beslissing op bezwaar, strekt tot verwijdering van het hele gebouw. Uit de rechtbankuitspraak kan niet worden afgeleid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de last te verstrekkend zou zijn omdat deze inhoudt dat het gehele gebouw moet worden verwijderd. Het dictum van de rechtbankuitspraak is daarbij bepalend. Daarin heeft de rechtbank het beroep van [appellant] gericht tegen de last zoals deze luidt met het besluit van 24 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan de beschrijving van de last in overweging 3.5 van de rechtbankuitspraak komt geen doorslaggevende betekenis toe.

2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3620), is een last die ziet op het beëindigen van de overtreding in beginsel niet te verstrekkend.

2.5.    De vergunning uit 1978 ziet op een houten opstal van 15 m2. De Afdeling heeft ter zitting op basis van een door het college getoonde foto van het gebouw zoals het er nu staat vastgesteld dat er nu een gebouw staat van 20 m2 dat een beplating en dak met golfplaten heeft en één geheel vormt. Verder kan worden aangenomen dat voor het deel van de wanden en het dak van het gebouw, groter dan 15 m2, ook enige vorm van constructie nodig is geweest. [appellant] heeft niet onderbouwd, bijvoorbeeld met fotomateriaal, dat desondanks onder dit bestaande gebouw de houten opstal van 15 m2 nog aanwezig zou zijn. De stelling ter zitting dat het deel van de beplating dat groter is dan 15 m2 gemakkelijk zou kunnen worden verwijderd vormt op zichzelf geen bewijs dat de houten opstal onder die beplating nog aanwezig is. De Afdeling acht gelet op deze feiten het standpunt van [appellant] dat de oorspronkelijke houten opstal er nog steeds staat niet aannemelijk gemaakt.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat een zodanige verbouwing heeft plaatsgevonden dat sprake is van een nieuw gebouw. De rechtbank heeft in het verlengde hiervan terecht geoordeeld dat geen sprake is van een legaal gebouw, omdat het bouwovergangsrecht niet strekt tot legalisering van een bouwwerk dat zonder dan wel in afwijking van de benodigde vergunning is opgericht.

In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat dat de rechtbank had moeten oordelen dat de last die strekt tot verwijdering van het hele gebouw te verstrekkend is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.F. van Toor, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

865.