Uitspraak 202004405/1/R2


Volledige tekst

202004405/1/R2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Goirle,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juni 2020 in zaak nr. 19/5708 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Goirle.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor een omgevingsvergunning voor de aanleg van een uitweg op het perceel [locatie 1] afgewezen.

Bij besluit van 25 september 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2019 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd [gemachtigde] en bijgestaan door B.D. Bos, rechtsbijstandverlener te Assen, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is met haar agrarisch bedrijf gevestigd aan de [locatie 2] te Goirle en bezit percelen in de directe omgeving daarvan. Van een van die percelen, kadastraal bekend als gemeente Goirle, sectie I, nummer 100, wil zij een nieuwe uitweg op de Beeksedijk maken. Zij heeft in de huidige situatie twee uitwegen van haar percelen op de Beeksedijk.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het verweerschrift voldoende heeft onderbouwd waarom de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, derde lid, onder b, van de Algemene plaatselijke verordening Goirle in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg is geweigerd. Volgens de rechtbank kon het college zich daarbij baseren op artikel 2.2, sub l, van de Beleidsregels Omgevingsvergunning Uitweg gemeente Goirle 2013, waarin staat dat een vergunning in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt geweigerd, indien de inrit komt te liggen aan een gebiedsontsluitingsweg, waarbij verwacht wordt dat de inrit een negatieve invloed zal hebben op de verkeersveiligheid of doorstroming als gevolg van een te groot snelheidsverschil of verhoogde kans op een onjuiste perceptie.

Hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning op grond van het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg onvoldoende is gemotiveerd. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

3.1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college niet onredelijk heeft geacht dat vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid een extra uitrit niet wenselijk is, omdat het risico op een onjuiste inschatting van overige weggebruikers groter is. Volgens [appellante] zorgt een nieuwe uitrit niet voor een verslechtering van de verkeersveiligheid. Het aantal verkeersbewegingen blijft gelijk en het doelmatig en veilig gebruik van de Beeksedijk wordt niet belemmerd. Volgens [appellante] zal de verkeersveiligheid en de doorstroming door de gewenste uitrit zelfs verbeteren, vanwege betere zichtlijnen en een gunstigere draaicirkel. Dat als gevolg van de nieuwe uitweg drie uitwegen op korte afstand ontstaan is volgens [appellante] niet van belang. Niet is aangetoond dat de korte afstand tussen de uitritten een rol speelt bij de verkeersveiligheid. Ook zal er maar van één uitrit gebruik worden gemaakt. Bovendien bevinden zich aan de Beeksedijk al diverse in- en uitritten van zowel landbouwpercelen als bedrijventerreinen, waarmee weggebruikers rekening moeten houden. Ook ontbreekt volgens [appellante] onderzoek door een verkeerskundige.

Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] haar bedrijfsbelangen onvoldoende betrokken. Vanwege peildrainage op haar gronden is de draagkracht van haar gronden minder. Daarom en omwille van een efficiënte bedrijfsvoering heeft zij belang bij een extra uitweg, zodat het landbouwverkeer zo kort mogelijk over haar gronden hoeft te rijden.

Wettelijk kader

4.       Op grond van artikel 2.2, eerste lid en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden een uitweg te maken zonder omgevingsvergunning, wanneer in een gemeentelijke verordening is bepaald dat een omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 2.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2016 van de gemeente Goirle luidt:

"1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. een uitweg te maken naar de weg;

b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

[…]

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:

[…]

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

[…]"

Artikel 2.2, aanhef en onder l, van de Beleidsregels Omgevingsvergunning Uitweg gemeente Goirle 2013 luidt:

"Een vergunning wordt in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg in ieder geval geweigerd als, door het maken of veranderen van een inrit, de inrit komt te liggen:

I. aan een gebiedsontsluitingsweg, waarbij verwacht wordt dat de inrit een negatieve invloed zal hebben op de verkeersveiligheid of doorstroming als gevolg van een te groot snelheidsverschil of verhoogde kans op een onjuiste perceptie."

4.1.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat de motivering van de weigering in het verweerschrift bij de rechtbank in samenspraak met de verkeerskundige die in dienst is bij de gemeente tot stand is gekomen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat die motivering zonder verkeerskundig advies tot stand is gekomen, zoals [appellante] stelt. Dit betoog slaagt niet.

4.2.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht het uitgangspunt van het college niet onredelijk geacht dat elke uitweg die gebruikt wordt een potentieel gevaarlijk punt is, waar het snelheidsverschil tussen enerzijds snel autoverkeer en anderzijds langzaam rijdend afslaand of oprijdend landbouwverkeer zich kan voordoen en waar de kans op onjuiste snelheidsperceptie groter is. De stelling dat in de huidige situatie op dit deel van de Beeksedijk al veel in- en uitritten zijn, maakt dat niet anders. Het college heeft die situatie erkend, maar heeft toegelicht dat dit vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid niet de meest wenselijke situatie is. Een nieuwe uitweg betekent dat een nieuw potentieel gevaarlijk punt wordt toegevoegd, waarmee de verkeersituatie nog verder verslechtert. Dat het aantal verkeersbewegingen niet toeneemt, neemt dus niet weg dat een extra uitweg gevolgen kan hebben voor de verkeersveiligheid. Het college heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid een extra uitrit niet wenselijk is omdat het risico op een onjuiste inschatting door overige weggebruikers groter is.

Gezien het voorgaande volgt de Afdeling [appellante] niet in het betoog dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft gehecht aan het feit dat de nieuwe uitweg ertoe zou leiden dat er drie uitwegen op korte afstand van elkaar zouden ontstaan. Het standpunt van het college is dat elke uitweg een potentieel gevaarlijk punt is, waardoor een derde uitweg op korte afstand van de andere twee kan leiden tot een groter risico op een onjuiste inschatting van overige weggebruikers dan in de huidige situatie. De Afdeling acht dat met de rechtbank niet onredelijk.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de bedrijfsbelangen van [appellante] onvoldoende zijn betrokken. Het college heeft toegelicht dat de bedrijfsbelangen zijn afgewogen tegen het algemene belang van de verkeersveiligheid. Omdat als gevolg van een nieuwe uitweg een verslechtering van de verkeersveiligheid optreedt vanwege het grotere risico op onjuiste inschatting door andere weggebruikers, heeft het college het belang van de verkeersveiligheid doorslaggevend geacht en geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Deze belangenafweging kon het college in redelijkheid maken.

Het betoog slaagt niet.

4.4.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning met het verweerschrift bij de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.F. van Toor, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

865.