Uitspraak 202004783/1/A3


Volledige tekst

202004783/1/A3.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2020 in zaak nr. 19/6121 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het college aan [appellant] een bestuurlijke boete van € 10.250,00 opgelegd wegens het onttrekken van woonruimte zonder de daarvoor benodigde vergunning.

Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de hoogte van de bestuurlijke boete vastgesteld op € 10.000,00.

Bij uitspraak van 20 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.L.G. Rens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Boender-Wiebenga, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Op 6 november 2018 hebben inspecteurs geconstateerd dat de drie verblijfsruimten in de woning van [appellant] in gebruik waren om bedrijfsmatig hennep te kweken. Volgens het college is daarmee sprake van het zonder vergunning onttrekken van woonruimte aan de woonruimtevoorraad. Dit is in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet en artikel 35 van de Huisvestingsverordening. Het college heeft daarom bij het besluit van 25 februari 2019 een boete opgelegd van € 10.250,00. In bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd. Het heeft de boete aangepast naar € 10.000,00 wegens wijziging van de boetebedragen in de inmiddels in werking getreden Huisvestingsverordening Den Haag 2019.

2.       Op 5 oktober 2019 heeft het Openbaar Ministerie [appellant] laten weten voornemens te zijn hem een strafbeschikking op te leggen wegens overtreding van de Opiumwet.

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde boete geen dubbele bestraffing inhoudt omdat de strafrechtelijke vervolging niet eenzelfde gedraging betreft. Het gaat juridisch gezien om verschillende feiten. De overtreden voorschriften uit de Huisvestingswet en Opiumwet beogen verschillende belangen te beschermen waarbij verschillende bestuursorganen zijn belast met de handhaving ervan, aldus de rechtbank.

4.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat wel sprake is van dubbele bestraffing. Er is sprake van hetzelfde feit of dezelfde gedraging, namelijk het voorhanden hebben van een hennepkwekerij in zijn gehuurde woning, waardoor naast de strafrechtelijke vervolging niet ook nog een bestuursrechtelijke boete kan worden opgelegd. Het gaat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dubbele bestraffing als bedoeld in artikel 5:44 Awb niet om welk doel de verschillende wetten beogen te beschermen, maar om of sprake is van dezelfde gedraging. Hij wijst op de arresten van de Hoge Raad van 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9102) en 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434). Om te beoordelen of er sprake is van hetzelfde feit moet gekeken worden naar een juridische en een feitelijke component. Bij de juridische aard van de feiten gaat het om de beschermde rechtsgoederen en de op de overtreden strafbepalingen gestelde strafmaxima. De feitelijke component ziet op de gedraging van de overtreder. In het concrete geval is bij overtreding van het verbod van artikel 21 van de Huisvestingswet een boete mogelijk ter hoogte van maximaal de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). Op overtreding van de Opiumwet staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of ook een geldboete van de vierde categorie. De straffen en de strafmaxima zijn dus voor wat de geldboete betreft vergelijkbaar. Ook zijn de gedragingen in dit geval gelijk, namelijk het op 6 november 2018 aanwezig hebben van een hennepkwekerij in de woning. Dat feit levert zowel een overtreding op van de Opiumwet als van de Huisvestingswet. Dat beide wetten een ander doel hebben, is niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of het hier om dezelfde gedraging gaat. Dat de juridische duiding van beide overtredingen verschillend is, doet niets af aan het feit dat de gedraging of het feit in de zin van artikel 68 van het WvSr dezelfde is. Bovendien is het te beschermen belang van de Opiumwet verruimd tot de openbare orde en tot het tegengaan van maatschappelijk ontwrichtende activiteiten. Daarmee beschermt de Opiumwet ook hetzelfde belang als de Huisvestingswet. Beide voorschriften beogen dat niet bedrijfsmatig hennep wordt geteeld in een woning, aldus [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:736). In die uitspraak lagen precies dezelfde hogerberoepsgronden voor als in deze zaak. De Afdeling ziet geen aanleiding om nu anders te oordelen.

Een bestuursorgaan legt op grond van artikel 5:44, eerste lid, van Awb geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 136) volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht dat overtreding van twee voorschriften pas één feit oplevert als de overtredingen niet alleen feitelijk nauw samenhangen, maar de dader van beide overtredingen een verwijt van dezelfde strekking kan worden gemaakt, dus als de overtreden voorschriften soortgelijke belangen beschermen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet blijkt dat deze wet met name een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte beoogt te beschermen (Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 24). Het doel van de Opiumwet is daarentegen het beschermen van de volksgezondheid. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2561, gaat het dus om verschillende voorschriften die verschillende belangen beogen te beschermen en zijn verschillende bestuursorganen belast met de handhaving ervan. [appellant] betoogt dat het door de Opiumwet te beschermen belang inmiddels is verruimd tot de openbare orde en tot het tegengaan van maatschappelijk ontwrichtende activiteiten. Wat er ook zij van dat betoog, het tegengaan van maatschappelijk ontwrichtende activiteiten is nog steeds een ander belang dan de bescherming van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.

In het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2011 wordt als toetsingsmaatstaf genoemd de juridische aard van de feiten, waarbij onder andere de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de delictsomschrijvingen strekken moeten worden betrokken. In het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 dat door [appellant] wordt aangehaald, is het feit dat zowel het alcoholslot als de strafrechtelijke vervolging gericht is op het bevorderen van de verkeersveiligheid en beide dus hetzelfde doel hebben van belang voor het oordeel dat er sprake is van dubbele bestraffing. In deze arresten is het door de in het geding zijnde wetten te beschermen belang dus wel doorslaggevend. In de door [appellant] aangehaalde arresten ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor de stelling van [appellant] dat het belang dat de wetten beschermen niet doorslaggevend is voor de vraag of het om dezelfde gedraging gaat.

Dubbele bestraffing is in dit geval dus niet aan de orde aangezien de gedraging die ten grondslag ligt aan de strafvervolging niet dezelfde is als de gedraging waarvoor de bestuurlijke boete is opgelegd, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane - van de Put, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

805