Uitspraak 202100758/1/R4


Volledige tekst

202100758/1/R4.
Datum uitspraak: 26 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, in zaak nr. 201809088/3/A1.

Procesverloop

Bij uitspraak van 22 januari 2020, in zaak nr. 201809088/3/A1, heeft de Afdeling het verzet gericht tegen de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2018, in zaak nr. 201809088/2/A1 ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2020, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2021, waar [verzoeker], en het college van burgemeester en wethouders van Emmen, vertegenwoordigd door J.T. Oosterhoff, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [verzoeker] heeft in het verzet, dat bij uitspraak van 22 januari 2020 ongegrond is verklaard, betoogd dat de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3183, herzien moet worden. Hij stelt zich op het standpunt dat de Afdeling bij die uitspraak ten onrechte het besluit van het college tot vaststellen van de kosten van bestuursdwang voor de verwijdering van een schuur in stand heeft gelaten.

2.       Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.       Slechts feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van 22 januari 2020 en bij [verzoeker] vóór die uitspraak niet bekend waren noch redelijkerwijs bekend konden zijn, kunnen onder de artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, vermelde voorwaarde grond voor herziening vormen.

In de brief van 24 december 2020 heeft [verzoeker] alleen te kennen gegeven dat hem onrecht wordt aangedaan en hij schade heeft geleden die hij vergoed wenst te zien. Dit zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb en kunnen om die reden niet leiden tot herziening van de uitspraak van 22 januari 2020. Ook de ter zitting van de Afdeling door [verzoeker] genoemde omstandigheden, die onder andere betrekking hebben op de handelswijze van het college tijdens de uitvoering van de bestuursdwang, zijn geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. De Afdeling heeft geen reden gezien de door [verzoeker] meegebrachte getuigen te horen ter zitting, nu zij ook de reeds bekende feiten en omstandigheden zouden herhalen.

4.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021

700.