Uitspraak 202000592/1/R1


Volledige tekst

202000592/1/R1.
Datum uitspraak: 19 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], gevestigd te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2019 in zaak nr. SGR 19/3756 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluiten van 30 oktober 2018 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen aan respectievelijk [partij A], [partij B] en [partij C] voor tijdelijke bewoning van een aantal bedrijfsruimten in een pand aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] in Leiden.

[partij A], [partij B] en [partij C] hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.

[appellant A] en [appellante B] hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van [partij A], [partij B] en [partij C].

Bij uitspraak van 16 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluiten van 16 januari 2020 heeft het college alsnog omgevingsvergunningen verleend aan [partij A], [partij B] en [partij C].

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2021, waar [appellant A] en [appellante B], vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom, ing. M.J.M. Reinders en L. Engelbertink, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant A] en [appellante B] zijn eigenaren van gronden aan [meerdere locaties] op het bedrijventerrein Roosevelt en Trekvliet. Zij verhuren deze gronden aan bedrijven en vrezen dat de verhuurbaarheid van hun gronden zal verslechteren als woningen op het bedrijventerrein worden toegestaan. Zij verzetten zich al langere tijd tegen bewoning op het bedrijventerrein. In 2017 heeft het college de intentie uitgesproken om een gedeelte van het bedrijventerrein aan de westzijde van de Rooseveltstraat te transformeren naar een gemengd gebied met woningen. [appellant A] en [appellante B] hebben daarover een inspraakreactie naar voren gebracht. Naar aanleiding daarvan heeft de raad van de gemeente in het beleid het uitgangspunt opgenomen dat de aanwezige bedrijven van milieucategorie 3 niet mogen worden beperkt in hun bedrijfsuitoefening. Ook hebben zij in 2017 het college verzocht om handhavend op te treden tegen bewoning van een aantal bedrijfsruimten van het pand.

Het college heeft de aanvragen voor een omgevingsvergunning voor tijdelijke bewoning van bedrijfsruimten in het pand aanvankelijk geweigerd, omdat in het verrichte akoestische onderzoek niet was uitgegaan van de planologische mogelijkheden van de bedrijven op het bedrijventerrein. Tegen deze weigeringen hebben de aanvragers bezwaar gemaakt en zij hebben in de bezwaarprocedure een nieuw akoestisch onderzoek overgelegd.

Omdat het college niet tijdig besluiten op bezwaar nam, hebben [appellant A] en [appellante B] beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant A] en [appellante B] volgens de rechtbank geen belanghebbende zijn.

Tijdens de hoger beroepstermijn heeft het college alsnog de omgevingsvergunningen verleend voor tijdelijke bewoning van 13 studio’s tot 1 januari 2023, omdat volgens het college uit het nieuwe akoestische onderzoek blijkt dat de planologische mogelijkheden van de bedrijven niet worden aangetast.

[appellant A] en [appellante B] vrezen dat de omgevingsvergunningen een eerste stap zijn in de richting van de transformatie van het bedrijventerrein naar een gebied met woningen.

Volgorde van behandeling

2.       De Afdeling zal eerst de omgevingsvergunningen behandelen en vervolgens het hoger beroep.

De omgevingsvergunningen

Toepassing artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht

3.       Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de verleende omgevingsvergunningen geen besluiten op bezwaar zijn. Als dat het geval is, maken de verleende omgevingsvergunningen geen deel uit van dit geding. Als de verleende omgevingsvergunningen wel besluiten op bezwaar zijn, maken zij wel deel uit van dit geding op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarin is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit. Deze bepaling is op grond van artikel 6:24 van de Awb ook van toepassing in hoger beroep. De Afdeling zal daarom eerst beoordelen of de verleende omgevingsvergunningen besluiten op bezwaar zijn.

3.1.    Het is volgens het college uitdrukkelijk zijn bedoeling geweest dat de verleende omgevingsvergunningen geen besluiten op bezwaar, maar nieuwe primaire besluiten zijn. Daarbij wijst het college er onder meer op dat onder de verleende omgevingsvergunningen bezwaarclausules zijn opgenomen.

3.2.    De Afdeling is van oordeel dat de omgevingsvergunningen als besluiten op bezwaar moeten worden aangemerkt, gezien de strekking van deze besluiten en de belangen van een spoedige beslechting van het geschil en een effectieve rechtsbescherming. Het college heeft in deze besluiten beslist om de weigeringen van de aanvragen in te trekken en alsnog de omgevingsvergunningen te verlenen. Het college heeft hiermee in feite de bezwaren van [partij A], [partij B] en [partij C] gegrond verklaard en de weigeringen herroepen. Ook speelt dit geschil al sinds 2017. Op 1 november 2017 hebben [appellant A] en [appellante B] namelijk al een verzoek ingediend om handhaving tegen bewoning van de panden [locatie 4] en [locatie 5]. Bovendien gaat het hier om tijdelijke omgevingsvergunningen voor bewoning tot 1 januari 2023. De kans is groot dat de omgevingsvergunningen al (bijna) zijn verlopen als in rechte duidelijkheid wordt verkregen indien deze niet als besluiten op bezwaar worden aangemerkt. Vanwege de belangen van een spoedige beslechting van het geschil en een effectieve rechtsbescherming komt daarom geen gewicht toe aan de omstandigheid dat onder de verleende omgevingsvergunningen bezwaarclausules zijn opgenomen. Het college heeft erop gewezen dat [partij A], [partij B] en [partij C] naar aanleiding van correspondentie met het gemeentebestuur te kennen hebben gegeven dat zij hun bezwaren intrekken. Dit leidt niet tot een ander oordeel omdat intrekking van het bezwaar niet meer mogelijk is nadat op het bezwaar is beslist.

Omdat de verleende omgevingsvergunningen als besluiten op bezwaar moeten worden aangemerkt, heeft het hoger beroep mede betrekking op de omgevingsvergunningen. De omgevingsvergunningen maken dus deel uit van dit geding.

3.3.    De gemachtigde van [appellant A] en [appellante B] heeft ook bij de rechtbank, mede namens enkele andere bedrijven op het bedrijventerrein, beroep ingesteld tegen deze omgevingsvergunningen. De rechtbank heeft dit beroep op verzoek doorgezonden naar de Afdeling. Gelet op de belangen van een spoedige beslechting van het geschil en een effectieve rechtsbescherming zal de Afdeling het beroep tegen de omgevingsvergunningen behandelen, óók voor zover dat is ingesteld door enkele andere bedrijven op het bedrijventerrein. Hun gemachtigde heeft op de zitting expliciet verklaard dat hij daartegen geen bezwaren heeft. De belangen van deze bedrijven lopen parallel met die van [appellant A] en [appellante B] en alle appellanten hebben bij de rechtbank één gezamenlijk beroepschrift ingediend. Ook de andere partijen hebben op de zitting tegen deze aanpak geen bezwaren geuit.

Bij de behandeling van het beroep tegen de omgevingsvergunningen zal de Afdeling spreken over [appellant A] en [appellante B] en anderen.

Is het beroep tegen de omgevingsvergunningen ontvankelijk?

4.       Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep tegen de omgevingsvergunningen niet-ontvankelijk is omdat [appellant A] en [appellante B] en anderen geen belanghebbende zijn bij de omgevingsvergunningen. Volgens het college is geen sprake van een actueel belang, omdat sprake is van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Ook zullen [appellant A] en [appellante B] en anderen geen gevolgen van enige betekenis ondervinden van de omgevingsvergunningen. Zij hebben niet geconcretiseerd op welke wijze zij in de toekomstige bedrijfsvoering zullen worden beperkt door de bewoning van bedrijfsruimten. Daar komt bij dat de vrees voor verslechtering van het ondernemersklimaat hen onvoldoende onderscheidt van anderen.

4.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant A] en [appellante B] en anderen belanghebbende zijn, zodat hun beroep ontvankelijk is. Het is op voorhand niet uitgesloten dat zij feitelijke gevolgen zullen ondervinden van de studio’s die de omgevingsvergunningen toestaan. Zij kunnen in hun bedrijfsvoering, zoals de verhuur van hun panden, worden belemmerd als gevolg van deze studio’s. Het is namelijk op voorhand niet uitgesloten dat de bewoners van deze studio’s hinder zullen ondervinden van bedrijfsactiviteiten op de gronden van [appellant A] en [appellante B] en anderen. Zij zijn eigenaren van gronden op het bedrijventerrein die in de directe omgeving liggen van het pand waarin bewoning wordt toegestaan. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2218, onder 2. Het college heeft geen concrete argumenten naar voren gebracht waarom de feitelijke gevolgen die [appellant A] en [appellante B] en anderen kunnen ondervinden niet van enige betekenis zullen zijn. Dat andere bedrijven ook in hun bedrijfsvoering kunnen worden belemmerd als gevolg van de bewoning, betekent niet dat de belangen van [appellant A] en [appellante B] en anderen onvoldoende onderscheidend zijn. Zij komen in dit geval op voor een naar zijn aard individueel belang, namelijk een onbelemmerde bedrijfsvoering. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 23 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3100, onder 4.2.

Het ontvankelijkheidsverweer van het college slaagt niet.

Inhoudelijke conclusie over de omgevingsvergunningen

5.       De Afdeling is van oordeel dat het beroep tegen de omgevingsvergunningen ongegrond is. De Afdeling zal hieronder aan de hand van de bespreking van de beroepsgronden van [appellant A] en [appellante B] en anderen uitleggen waarom zij tot dit oordeel is gekomen.

Maken de omgevingsvergunningen een transformatie mogelijk als bedoeld in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland?

6.       [appellant A] en [appellante B] en anderen betogen dat de omgevingsvergunningen in strijd zijn met artikel 2.1.3, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: de verordening), omdat het college niet heeft verantwoord op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden, zodanig dat na transformatie voldoende bedrijventerrein in de regio beschikbaar zal blijven. Volgens hen had dat wel gemoeten omdat de omgevingsvergunningen een transformatie van het bedrijventerrein mogelijk maken. Zij stellen dat het gemeentebestuur de procedure over deze omgevingsvergunningen als een proefpocedure ziet. Als de Afdeling de omgevingsvergunningen in stand laat, zal dat door het gemeentebestuur worden gezien als "groen licht" voor de verdere transformatie van het bedrijventerrein naar een gebied met woningen.

6.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 2.1.3, vierde lid, van de verordening niet van toepassing is, omdat de omgevingsvergunningen geen transformatie als bedoeld in de verordening mogelijk maken. Het college betwist dat het deze procedure als een proefprocedure ziet voor de transformatie van het bedrijventerrein.

6.2.    Artikel 2.1.3, vierde lid, van de verordening luidt: "Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijventerrein als bedoeld in het eerste lid of het tweede lid en dat gehele of gedeeltelijke transformatie naar een andere bestemming dan bedrijven mogelijk maakt, verantwoordt in de toelichting op welke wijze binnen de regio compensatie van bedrijventerrein zal plaatsvinden."

In artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder d, is bepaald dat onder bestemmingsplan mede wordt verstaan de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken, voor zover het betreft de in bijlage 1 van de verordening genoemde situaties. In die bijlage staan vermeld ontwikkelingen op bedrijventerreinen, aangeduid op de bedrijventerreinenkaart in paragraaf 2.2.4 van het Programma ruimte. Het bedrijventerrein Roosevelt en Trekvliet is aangeduid op deze kaart.

6.3.    In de toelichting bij de verordening staat dat het bij transformatie gaat om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerreinen of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden.

6.4.    De Afdeling overweegt dat zij in deze procedure alleen de rechtmatigheid van omgevingsvergunningen voor tijdelijke bewoning beoordeelt. Het oordeel van de Afdeling over deze omgevingsvergunningen zegt dus niets over de rechtmatigheid van eventuele toekomstige besluiten van het gemeentebestuur over woningbouw op het bedrijventerrein. Of dergelijke besluiten rechtmatig zijn, kan pas worden beoordeeld in eventuele toekomstige procedures over die besluiten.

De Afdeling is van oordeel dat de omgevingsvergunningen geen transformatie mogelijk maken als bedoeld in artikel 2.1.3, vierde lid, van de verordening, mede gelet op wat in de toelichting bij de verordening over transformatie staat. Deze bepaling is dus niet van toepassing in dit geval. De omgevingsvergunningen maken geen verandering mogelijk van het gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. De omgevingsvergunningen maken slechts in een bestaand pand dat niet wordt uitgebreid tijdelijke bewoning in een beperkt aantal studio’s mogelijk.

Het betoog slaagt niet.

Mocht het college de omgevingsvergunningen verlenen met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht?

7.       [appellant A] en [appellante B] en anderen betogen dat de omgevingsvergunningen ten onrechte zijn verleend met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daarin is bepaald dat een omgevingsvergunning kan worden verleend waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, voor het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein. Volgens hen kon deze bepaling in dit geval niet toegepast worden, omdat de omgevingsvergunningen een stedelijk ontwikkelingsproject en de wijziging van een industrieterrein mogelijk maken. Deze projecten staan genoemd in onderdelen D11.2 en 11.3 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Uit artikel 5, zesde lid, van Bijlage II bij het Bor volgt dat artikel 4, onderdeel 9, dan niet mag worden toegepast.

7.1.    Volgens het college maken de omgevingsvergunningen geen stedelijk ontwikkelingsproject mogelijk. Het college wijst er daarbij op dat de bebouwing niet wordt uitgebreid. Ter ondersteuning wijst het college op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2651. Volgens het college maken de omgevingsvergunningen ook geen wijziging van een industrieterrein mogelijk.

7.2.    De Afdeling is van oordeel dat het college de omgevingsvergunningen mocht verlenen met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II bij het Bor. De omgevingsvergunningen maken geen stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage mogelijk. De omgevingsvergunningen maken slechts in een bestaand pand dat niet wordt uitgebreid tijdelijke bewoning in een beperkt aantal studio’s mogelijk. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, onder 7.2. Ook maken de omgevingsvergunningen geen wijziging van een industrieterrein als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage mogelijk. Daarvan is alleen sprake als de bedrijvigheid op een industrieterrein wordt geïntensiveerd.

Het betoog slaagt niet.

Wat is het geldende gemeentelijke beleid?

8.       [appellant A] en [appellante B] en anderen betogen dat de omgevingsvergunningen in strijd zijn met de beleidsnota "Van bedrijventerreinen naar werklandschappen Leidse regio" uit 2013 (hierna: de nota werklandschappen), omdat de locatie daarin niet is aangewezen als gebied waar mengen van wonen en werk mogelijk wordt geacht. Dit beleid is volgens hen niet gewijzigd. De gemeente heeft in 2017 weliswaar een intentieovereenkomst gesloten met onder meer de ondernemersvereniging van het bedrijventerrein over een pilotgebied waar een combinatie van wonen en werken onder voorwaarden mogelijk kan worden gemaakt, maar een intentieovereenkomst kan niet het beleid wijzigen.

8.1.    In de nota werklandschappen staat dat in het deel van het bedrijventerrein tussen de Rooseveltstraat en Trekvliet milieucategorie 3.2 wordt gehandhaafd en geen plaats is voor nieuwe functies, zoals wonen, en dat in het deel ten westen van de Rooseveltstraat wonen eventueel alleen in de Titus Brandsmalaan en de oostelijke rand van het bedrijventerrein mogelijk is. De Afdeling stelt echter vast dat de nota werklandschappen op dit punt niet langer geldend beleid is als gevolg van de Nota van Uitgangspunten Pilot transformatie Roosevelt (hierna: Nota van Uitgangspunten) die door de raad van de gemeente op 25 januari 2018 is vastgesteld. Daarin wordt in het deel ten westen van de Rooseveltstraat woningbouw mogelijk geacht als wordt voldaan aan de voorwaarden dat aanwezige bedrijven van milieucategorie 3 in het gebied en in het daarnaast liggende bedrijventerrein (tussen Rooseveltstraat en Trekvliet) niet zullen worden beperkt in hun bedrijfsuitoefening en dat rekening wordt gehouden met de maximale planologische mogelijkheden.

Het betoog slaagt niet.

8.2.    De Afdeling zal hierna beoordelen of voldaan is aan de voorwaarden in de Nota van Uitgangspunten.

Is voldaan aan de voorwaarden in de Nota van Uitgangspunten?

9.       [appellant A] en [appellante B] en anderen betogen dat het college niet heeft onderbouwd dat is voldaan aan de hiervoor vermelde voorwaarden in de Nota van Uitgangspunten. Volgens hen kan het college niet op basis van de onderzoeken van Peutz de conclusie trekken dat aan deze voorwaarden is voldaan, omdat deze onderzoeken niet deugdelijk zijn. Het gaat in de eerste plaats om het rapport "Akoestische aspecten transformatie woningen gelegen aan de [locatie 1] te Leiden" van 19 juni 2019 (hierna: het rapport van Peutz). In de tweede plaats gaat het om de notitie "Woningen bedrijventerrein Roosevelt en Trekvliet te Leiden; beschouwing geluid van bedrijven aan de overzijde van de Rooseveltstraat" (hierna: de notitie van Peutz). Ook op basis van een advies van de Omgevingsdienst West-Holland van 24 juli 2020 kon het college niet de conclusie trekken dat aan de voorwaarden in de Nota van Uitgangspunten is voldaan, aldus [appellant A] en [appellante B] en anderen.

9.1.    Volgens het college kon hij op basis van de onderzoeken van Peutz en het advies van de Omgevingsdienst de conclusie trekken dat is voldaan aan de voorwaarden in de Nota van Uitgangspunten.

9.2.    In het rapport van Peutz is onder meer de geluidbelasting als gevolg van de zuivelfabriek ten noorden van het pand onderzocht. Het rapport komt tot de conclusie dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in het Activiteitenbesluit milieubeheer zullen worden overschreden door de zuivelfabriek. Als bij de zuivelfabriek twee uitlaten en twee roostervlakken van geluiddempers worden voorzien, zullen volgens het rapport van Peutz deze geluidgrenswaarden niet worden overschreden. Verder staat in het rapport van Peutz dat de maximale geluidniveaus als gevolg van de zuivelfabriek worden veroorzaakt door de afblaaslucht van vrachtwagens die laden en lossen. Deze geluidniveaus komen uitsluitend voor in de dagperiode (07:00-19:00 uur).

9.3.    In de notitie van Peutz is de geluidbelasting berekend op het pand waarin de bewoning wordt toegestaan als gevolg van een aantal bedrijven aan de oostzijde van de Rooseveltstraat. Er is onderzocht of wordt voldaan aan de geluidnormen die op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden voor geluidgevoelige gebouwen op bedrijventerreinen. In het gehanteerde rekenmodel zijn vier toetspunten op de gevels van het pand gemodelleerd, twee aan de noordzijde en twee aan de zuidzijde. Verder is in de notitie uitgegaan van een geluidvermogen van ongeveer 96 dB(A) per bedrijfskavel. Dit geluidvermogen is gebaseerd op het kavelkengetal van 60 dB(A)/m². De hoogst berekende etmaalwaarde is 51 dB(A).

Over de maximale geluidniveaus staat in de notitie van Peutz dat deze geluidniveaus voornamelijk het dichtslaan van autoportieren op ten minste 30 m afstand van het pand betreffen. Met een dergelijke afstand en een geluidvermogen van 95 à 100 dB(A) zal voldaan worden aan de strengste geluidgrenswaarde voor de nachtperiode van 65 dB(A) die geldt voor gevoelige gebouwen op bedrijventerreinen. De laad- en losactiviteiten bij de bedrijven vinden met name in de dagperiode plaats. Deze laad- en losactiviteiten worden met uitzondering van één bedrijf afgeschermd door aanwezige bebouwing en zijn daarmee niet relevant, omdat deze zullen voldoen aan de geluidgrenswaarden. De afstand van de laad- en loslocatie van het relevante bedrijf tot de geplande woningen bedraagt ten minste 70 m. Hiermee is sprake van een overdrachtsreductie van ten minste 46 dB(A). Het verrichten van laad- en losactiviteiten in de nachtperiode, met een realistisch piekgeluidvermogen van 110 dB(A), leidt daarmee tot een maximaal geluidniveau bij het pand van ten hoogste 64 dB(A). Hiermee wordt voldaan aan de strengste grenswaarde uit het Activiteitenbesluit milieubeheer van 65 dB(A). Deze grenswaarde geldt voor de nachtperiode.

9.4.    In het advies van de Omgevingsdienst staat dat op basis van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" de aanbevolen richtafstand tussen bedrijven van categorie 3.2 en woningen 50 m is. Het advies komt tot de conclusie dat in de huidige situatie wat betreft de hinderaspecten geur, stof en gevaar geen belemmeringen worden verwacht. Het advies wijst erop dat op het bedrijventerrein geen bedrijven zijn toegestaan die onder de werking van het Besluit externe veiligheid inrichtingen vallen. Ook wijst het advies erop dat in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer verschillende regels zijn opgenomen om stofhinder buiten een inrichting te voorkomen. Het aspect geur is in de huidige situatie alleen relevant voor de zuivelfabriek. In de bestaande situatie zijn er geen klachten over geurhinder bekend. Volgens het advies kan ervan worden uitgegaan dat de zuivelfabriek bij eventuele klachten over geurhinder medewerking zal verlenen om de problemen op te lossen. Wanneer nieuwe bedrijven zich vestigen zijn de belemmeringen wat betreft geur zeer waarschijnlijk evenmin groot. De reden daarvoor is dat bij tijdelijke bewoning op een bedrijventerrein een hogere geurbelasting aanvaardbaar wordt geacht. De bewoners van het pand zullen dit hogere geurhinderniveau moeten accepteren.

9.5.    De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid de conclusie heeft kunnen trekken dat aan de voorwaarden in de Nota van Uitgangspunten is voldaan, gelet op de onderzoeken van Peutz en het advies van de Omgevingsdienst. De Afdeling ziet in de argumenten van [appellant A] en [appellante B] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeken van Peutz en het advies van de Omgevingsdienst niet deugdelijk zijn.

De Afdeling zal hierna eerst de argumenten van [appellant A] en [appellante B] en anderen over de onderzoeken van Peutz bespreken. Daarna zal de Afdeling de argumenten van [appellant A] en [appellante B] en anderen over het advies van de Omgevingsdienst bespreken.

9.6.    Over de onderzoeken van Peutz hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen in de eerste plaats aangevoerd dat in de notitie van Peutz ten onrechte geen bedrijfspanden aan de westzijde van de Rooseveltstraat zijn meegenomen.

In de notitie van Peutz is inderdaad alleen de geluidbelasting als gevolg van bedrijven aan de oostzijde van de Rooseveltstraat onderzocht. Maar in het rapport van Peutz is onder meer de geluidbelasting onderzocht van de zuivelfabriek die gevestigd is aan de westzijde van de Rooseveltstraat. Peutz heeft dus de geluidbelasting als gevolg van bedrijven aan zowel de west- als de oostzijde van de Roosevelstraat onderzocht.

9.7.    In de tweede plaats hebben zij aangevoerd dat in de notitie van Peutz is uitgegaan van een geluidvermogen van ongeveer 96 dB(A) per bedrijfskavel, terwijl het college niet met de bedrijven heeft besproken of dit uitgangspunt juist is.

Hierover heeft het college toegelicht dat het gebruikelijk is om voor bedrijven van categorie 3.2 een kavelkengetal van 55 dB(A)/m² te hanteren. In dit geval is er echter voor gekozen om een kavelkengetal van 60 dB(A)/m² als "worst case" scenario te hanteren, omdat dit kavelkengetal in diverse onderzoeken van derden is gehanteerd voor bedrijven van categorie 3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het kavelkengetal van 60 dB(A)/m² geen representatieve invulling is van de maximale planologische mogelijkheden. Anders dan zij betogen, hoefde het college dit kavelkengetal niet te bespreken met de bedrijven. Het gaat bij dit kavelkengetal niet om het geluidvermogen van de bestaande bedrijven, maar om het geluidvermogen als de maximale planologische mogelijkheden worden benut.

9.8.    In de derde plaats hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen naar voren gebracht dat de geluidbelasting op de oostgevel van het pand waarin bewoning wordt toegestaan niet is berekend, terwijl op die gevel ook sprake zal zijn van geluidbelasting. De oostgevel grenst aan de Rooseveltstraat.

Het college heeft toegelicht dat de voorzijde van het pand, die aan de Rooseveltstraat grenst, niet wordt bewoond. In de omgevingsvergunningen wordt ook geen bewoning toegestaan in dat gedeelte van het pand. In de notitie van Peutz hoefde dus niet de geluidbelasting op de oostgevel van het pand te worden onderzocht.

9.9.    In de vierde plaats hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen erop gewezen dat Peutz aanneemt dat de hoogste piekgeluiden het dichtslaan van autoportieren op ten minste 30 m van de toegestane bewoning betreffen. Volgens hen wordt daarmee miskend dat op kortere afstand zowel ten westen als ten oosten van de Rooseveltstraat gronden liggen waarop bedrijven van categorie 3.2 mogelijk zijn. Op die gronden is het toegestaan vrachtwagens te laden en lossen, wat tot hoge piekgeluiden kan leiden.

In de onderzoeken van Peutz is geconcludeerd dat laad- en losactiviteiten van bedrijven niet worden beperkt door de toegestane bewoning. [appellant A] en [appellante B] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Aan de westzijde van de Rooseveltstraat is alleen de zuivelfabriek een toegestaan bedrijf van categorie 3.2 en dit bedrijf heeft alleen laad- en losactiviteiten in de dagperiode. De geluidgrenswaarden in het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor laad- en losactiviteiten in de dagperiode. Aan de oostzijde van de Rooseveltstraat zijn meer bedrijven van categorie 3.2 mogelijk. De Afdeling stelt echter vast dat afstand van de toegestane bewoning tot de gronden aan de oostzijde van de Rooseveltstraat waarop bedrijven van categorie 3.2 mogelijk zijn niet korter is dan 30 m, maar ongeveer 30 m.

9.10.  In de vijfde plaats hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen erop gewezen dat in de notitie van Peutz op één toetspunt een etmaalwaarde van meer dan 50 dB(A) is berekend.

In artikel 2.17, derde lid, onder a en tabel 2.17c, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is bepaald dat de geldende etmaalwaarde op de gevel van een gevoelig gebouw op een bedrijventerrein 55 dB(A) is. Dat op één toetspunt de berekende etmaalwaarde meer dan 50 dB(A) is, betekent dus niet dat de toegestane bewoning bedrijven zal beperken. In de notitie van Peutz zijn geen etmaalwaardes boven 55 dB(A) berekend.

9.11.  Tot slot hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen gewezen op de conclusie in het rapport van Peutz dat bij de zuivelfabriek op het bedrijventerrein maatregelen nodig zijn om aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer te kunnen voeren. Dat volgens het college een overeenkomst is gesloten met die zuivelfabriek, is volgens [appellant A] en [appellante B] en anderen niet relevant, omdat daarmee het criterium van een goede ruimtelijke ordening niet opzij kan worden gezet.

In de omgevingsvergunningen is het voorschrift opgenomen dat de geluidwerende voorzieningen die in de overeenkomst tussen de aanvragers en de zuivelfabriek zijn genoemd voor 1 februari 2020 moeten zijn aangebracht en tot 1 januari 2023 in stand moeten worden gelaten. Uit deze overeenkomst blijkt dat het om de geluiddempers gaat die in het rapport van Peutz worden genoemd. Het is toegestaan een dergelijk voorschrift in een omgevingsvergunning op te nemen. Gelet op dit voorschrift zal de bedrijfsvoering van de zuivelfabriek niet worden beperkt door de toegestane bewoning.

9.12.  Over het advies van de Omgevingsdienst hebben [appellant A] en [appellante B] en anderen aangevoerd dat in dat advies ten onrechte wordt  uitgegaan van een richtafstand van 50 m tussen gevoelige functies en bedrijven van categorie 3.2. In de VNG-brochure wordt juist aanbevolen om voor dergelijke bedrijven in een niet-gemengd gebied, zoals het bedrijventerrein, een richtafstand van 100 m te hanteren. Ook stellen zij dat uit het advies volgt dat er zich belemmeringen kunnen voordoen als nieuwe bedrijven van categorie 3.2 zich op het bedrijventerrein vestigen wat betreft het aspect geur.

De Afdeling overweegt dat in het advies van de Omgevingsdienst niet aan de hand van de richtafstand van 50 m wordt onderbouwd dat de toegestane bewoning niet zal leiden tot beperkingen voor bedrijven wat betreft de aspecten geur, stof en gevaar. Of deze richtafstand juist is, is daarom niet relevant. Verder volgt uit het advies dat de toegestane bewoning niet leidt tot belemmeringen voor nieuwe bedrijven wat betreft deze drie aspecten. In het advies wordt geconstateerd dat volgens het relevante beoordelingskader voor de toegestane bewoning een driemaal zo hoge geurbelasting aanvaardbaar wordt geacht dan voor woningen in een woonwijk. [appellant A] en [appellante B] en anderen hebben dat niet betwist. Het is daarom aannemelijk dat eventuele nieuwe bedrijven van categorie 3.2 wat betreft het aspect geur niet zullen worden belemmerd door de toegestane bewoning.

9.13.  De Afdeling komt tot de conclusie dat het betoog van [appellant A] en [appellante B] en anderen niet slaagt.

Leiden de omgevingsvergunningen tot verkeersonveilige situaties?

10.     [appellant A] en [appellante B] betogen dat de toegestane bewoning zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Volgens hen is de Rooseveltstraat al in de huidige situatie gevaarlijk, omdat deze door zowel auto- als vrachtverkeer wordt gebruikt. Het toevoegen van meer fietsverkeer en voetgangers aan deze verkeersstromen is niet op een veilige manier mogelijk. Zij wijzen er daarbij op dat in januari 2020 een fietser op de Rooseveltstraat is aangereden door een vrachtwagen.

10.1.  Volgens het college zal de toegestane bewoning niet leiden tot verkeersonveilige situaties. Het college wijst er daarbij op dat de Rooseveltstraat nu ook al wordt gebruikt door fietsers.

10.2.  De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid er van uit heeft kunnen gaan dat de toegestane bewoning niet zal leiden tot zoveel fietsverkeer dat verkeersonveilige situaties daardoor zullen toenemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omgevingsvergunningen een beperkt aantal studio’s toestaan en dat de Rooseveltstraat nu ook al wordt gebruikt door fietsers.

Het betoog slaagt niet.

Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank

11.     [appellant A] en [appellante B] hebben geen belang meer bij beoordeling van het hoger beroep, omdat het college omgevingsvergunningen heeft verleend. Zoals onder 4.2 is overwogen, zijn die omgevingsvergunningen besluiten op bezwaar. [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat zij desondanks nog belang hebben bij beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat zij in de procedure bij de rechtbank proceskosten hebben gemaakt. De vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken geeft echter onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Het hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard, indien, afgezien van de vraag of het bestuursorgaan in de proceskosten moet worden veroordeeld, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak. Vervolgens moet worden bezien of de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, aanleiding geven om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

11.1.  Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

12.     Het college moet de proceskosten van [appellant A] en [appellante B] voor de procedure bij de rechtbank en het hoger beroepschrift vergoeden. De reden daarvoor is dat het college daadwerkelijk niet tijdig een besluit heeft genomen en [appellant A] en [appellante B] door toedoen van het college geen belang meer hebben bij beoordeling van het hoger beroep. Het college hoeft niet de proceskosten van [appellant A] en [appellante B] te vergoeden voor het bijwonen van de zitting bij de Afdeling, omdat op deze zitting met name het beroep tegen de omgevingsvergunningen is behandeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep tegen de besluiten van 16 januari 2020 tot verlening van omgevingsvergunning aan [partij A], [partij B] en [partij C] ongegrond;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 801,00 (zegge: achthonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 706,00 (zegge: zevenhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Driel Kluit
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021

703.