Uitspraak 202102093/1/R1 en 202102093/2/R1


Volledige tekst

202102093/1/R1 en 202102093/2/R1.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Nieuwe Niedorp, gemeente Hollands kroon,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 11 maart 2021 in zaak nr. HAA20/6204 en HAA 21/240 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 heeft het college het verzoek van [appellant] om de bij besluit van 3 april 2018 opgelegde bouwstop op te heffen, afgewezen.

Bij uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 april 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door B.C.B. van Yperen-Leek en E. Menzl, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van een schuur op het adres [locatie] te Nieuwe Niedorp. Begin 2018 is hij, na een storm, begonnen met werkzaamheden om de schuur te herstellen.

Bij besluit van 3 april 2018, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 juli 2018, heeft het college een bouwstop en een last onder dwangsom opgelegd, omdat zonder omgevingsvergunning werd gebouwd. [appellant] en [gemachtigde B] hebben beroep tegen het besluit van 4 juli 2018 ingesteld. De rechtbank heeft dat beroep bij uitspraak van 28 augustus 2018, nrs. HAA 18/3078 en HAA 18/3079, ongegrond verklaard. In de uitspraak is overwogen dat voor de door [appellant] uitgevoerde bouwactiviteiten een omgevingsvergunning vereist is en dat, nu deze niet is verleend, sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 3 april 2018 in rechte onaantastbaar is geworden.

2.       Op 30 maart 2020 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het herstellen van de schuur. Bij besluit van 22 mei 2020, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 20 oktober 2020, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10754, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 oktober 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft ondanks de voormelde door de rechtbank op hem gelegde verplichting, nog geen nieuw besluit op bezwaar genomen. Het college heeft hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. Die procedure, met zaaknummer 202100529/1/R1, heeft nog niet tot een uitspraak geleid.

3.       Op 3 november 2020 heeft [appellant] het college verzocht om de bouwstop op te heffen, zodat hij maatregelen kan nemen om verdere achteruitgang van de schuur, die sinds begin 2018 geen dak heeft, tegen te gaan. Dat verzoek is bij het besluit van 10 november 2020 afgewezen, omdat [appellant] nog steeds niet over een omgevingsvergunning beschikt en daar ook geen zicht op bestaat nu de door hem aangevraagde omgevingsvergunning is geweigerd. Verder heeft hij volgens het college niet aangetoond, door middel van bijvoorbeeld een deskundigenrapport, dat de schuur tegen verder verval moet worden beschermd.

4.       Tegen het besluit van 10 november 2020 heeft [appellant] met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.

De rechtbank heeft overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om de bouwstop op te heffen.

Direct uitspraak in de hoofdzaak

5.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Beoordeling hoger beroep

6.       De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek van [appellant] van 3 november 2020 zo, dat hij verzoekt om opheffing van zowel de bouwstop als de last onder dwangsom. Waar hierna wordt gesproken over opheffing van de bouwstop, moet daarom ook worden gelezen opheffing van de last onder dwangsom.

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de geweigerde omgevingsvergunning geen belemmering voor opheffing van de bouwstop vormt. De omgevingsvergunning voor het herstel van de schuur is namelijk geweigerd vanwege het gebruik van de schuur, dat volgens het college in strijd met het bestemmingsplan is, en niet vanwege de door [appellant] gewenste herstelwerkzaamheden.

7.1.    In de onder 1 vermelde uitspraak van de rechtbank van 28 augustus 2018 is vastgesteld dat de draagconstructie van de schuur was doorgezaagd en dat voor de ondersteuning na het doorzagen een staander was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat dit een verandering van de draagconstructie betrof.

Ook ten tijde van het nemen van het besluit van 10 november 2020 geldt dat een omgevingsvergunning nodig is voor bouwactiviteiten die betrekking hebben op verandering van de draagconstructie van de schuur.

7.2.    Vast staat dat ten tijde van het besluit van 10 november 2020 nog geen omgevingsvergunning is verleend voor het verrichten van herstelwerkzaamheden aan de schuur. De omstandigheden zijn in die zin niet gewijzigd ten opzichte van de situatie in 2018. Er bestond op 10 november 2020 ook geen concreet zicht op legalisatie van de bouwactiviteiten. De aangevraagde omgevingsvergunning was namelijk geweigerd en die weigering was in bezwaar gehandhaafd. Dat die weigering alleen gebaseerd was op het gebruik van de schuur, wat daar van zij, betekent niet dat zonder omgevingsvergunning mag worden gebouwd. De rechtbank heeft daarin daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de bouwstop in redelijkheid had moeten opheffen.

7.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat het college in hoger beroep tegen de onder 2 vermelde uitspraak van de rechtbank van 16 december 2020 ten onrechte een andere onderbouwing aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag legt, valt dit betoog buiten de omvang van dit geding. De voorzieningenrechter kan niet vooruitlopen op een mogelijke uitkomst in de procedure over de geweigerde omgevingsvergunning.

7.4.    Het betoog faalt.

8.       [appellant] doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat het college tijdens en na de zitting bij de rechtbank in augustus 2018 toezegde dat partijen er onderling uit zouden komen, zodat daarmee het probleem van de bouwstop zou oplossen.

8.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

8.2.    Niet in geschil is dat het college tijdens de zitting in 2018 heeft opgemerkt dat de gemeente met partijen in overleg zou gaan en dat daarbij is gezegd dat ze er uit zouden komen. Volgens het college moest de oplossing worden gezocht in wijziging van de agrarische bestemming van het bouwvlak waarop onder meer de schuur van [appellant] staat. Het college stelt dat zijn inspanningen daar op gericht waren, maar dat dit niet heeft geleid tot wijziging van het bestemmingsplan omdat grondeigenaren er niet mee instemden.

8.3.    De rechtbank heeft overwogen dat uit wat naar voren is gebracht geen toezegging kan worden afgeleid dat de bouwstop zal worden opgeheven en dat alleen al daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college een toezegging of andere uitlating heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de bouwstop en de last onder dwangsom zouden worden opgeheven. Dat het college meende dat partijen er na overleg uit zouden komen, is daarvoor niet voldoende. Daaruit volgt niet dat de opheffing een uitgemaakte zaak was.

8.4.    Het betoog faalt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

148