Uitspraak 202003631/1/A3


Volledige tekst

202003631/1/A3.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2020 in zaak nr. 19/4759 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Inspecteur-Generaal van het Onderwijs (hierna: de inspecteur).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2019 heeft de inspecteur het inspectierapport van 15 november 2018 openbaar gemaakt en de verzoeken van [appellante] en haar moeder om rectificatie van het rapport en handhavend op te treden tegen Onderwijsstichting Zelfstandige Gymnasia (hierna: OSZG) afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de inspecteur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om rectificatie van het rapport, de bezwaren tegen de openbaarmaking van het inspectierapporten de afwijzing om handhavend op te treden tegen OSZG, zijn ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De inspecteur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

OSZG heeft als derde-belanghebbende deelgenomen aan het geding en heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en OSZG hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.J. Slump, rechtsbijstandverlener te Heiloo, vergezeld door [gemachtigde A] en de inspecteur, vertegenwoordigd door mr. R.J. Oskam, vergezeld door O. Zlotver, zijn verschenen. OSZG, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. G.J. Heussen, advocaat te Utrecht, heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van de uitspraak.

Inleiding

2.       [appellante] volgde voortgezet onderwijs aan het Vossius Gymnasium (hierna: het Vossius) in Amsterdam. Het Vossius, waarvan OSZG het bevoegd gezag is, heeft [appellante] op 19 februari 2018 met terugwerkende kracht per 3 september 2017 uitgeschreven. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de onderwijsinspectie) heeft een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van deze uitschrijving. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 15 november 2018. [appellante] en haar moeder hebben verzocht om rectificatie en openbaarmaking van dat rapport na rectificatie. De inspecteur heeft het rapport openbaar gemaakt, maar heeft het verzoek om rectificatie afgewezen. Het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar heeft de inspecteur niet-ontvankelijk verklaard omdat de vaststelling van een inspectierapport niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De weigering om het rapport te rectificeren is daarom volgens de inspecteur evenmin een besluit.

Aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het rapport van de onderwijsinspectie niet als besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De mededeling van de inspecteur dat hij geen aanleiding ziet om de inhoud van het rapport aan te passen is dan ook geen besluit in de zin van de Awb. De inspecteur heeft daarom terecht het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De vraag of de inhoud van het rapport onjuist is, kan alleen aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. Volgens de rechtbank bestaat er geen verplichting om een gerectificeerd rapport openbaar te maken. De inspecteur heeft het verzoek daartoe daarom terecht afgewezen. Voor zover [appellante] de inspecteur heeft verzocht om handhavend op te treden, overweegt de rechtbank dat [appellante] ter zitting dat verzoek heeft gewijzigd en de rechtbank heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien in die zin dat de rechtbank zal bepalen dat de onderwijsinspectie handhavend zal optreden tegen het Vossius door het Vossius op te dragen zijn zorgplicht na te komen door middel van het voldoen van de facturen voor het door [appellante] genoten particuliere onderwijs. Tevens heeft [appellante] verzocht te bepalen dat de inspectie het bevoegd gezag van het Vossius zal opdragen om de onrechtmatige uitschrijving van [appellante] ongedaan te maken. De rechtbank is van oordeel dat wat wordt verzocht niet onder de taken en bevoegdheden van de inspecteur valt. Voor zover het verzoek ertoe strekt dat de facturen voor het particuliere onderwijs worden betaald, omdat niet is voldaan aan de door [appellante] gestelde zorgplicht, is dat verzoek in deze bestuursrechtelijke procedure niet toewijsbaar omdat het verzoek buiten het publiekrechtelijk handhavingsinstrumentarium van de inspecteur valt. Dit geldt ook voor het verzoek om de onrechtmatige uitschrijving ongedaan te maken. De bevoegdheid tot het beslissen over de toelating of verwijdering van een leerling ligt bij het bevoegd gezag van de school.

Beoordeling gronden

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vaststelling van het inspectierapport van 15 november 2018 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Daartoe voert [appellante] aan dat het rapport van de onderwijsinspectie gelet op artikel 20, zesde lid, van de Wet op het Onderwijstoezicht (hierna: de Wot), na de vaststelling geldt als een besluit in de zin van de Awb. [appellante] betoogt dat de beperking van de beroepsmogelijkheden voor schoolbesturen niet geldt voor derde-belanghebbenden. Volgens haar is zij derde-belanghebbende omdat het onderzoek is gestart naar aanleiding van een door haar ingediende klacht. Zij zou daarom alsnog in de gelegenheid gesteld moeten worden om een zienswijze in te dienen. Het openbaar maken van het niet gerectificeerde rapport heeft bovendien verstrekkende schadelijke gevolgen voor haar en is daarom onrechtmatig, aldus [appellante].

4.1.    Anders dan [appellante] betoogt zijn slechts de rapporten waarin de onderwijsinspectie tot het oordeel komt dat de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is, als bedoeld in onder meer artikel 23a1, eerste of vierde lid van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de Wvo), na de vaststelling op grond van artikel 20, zesde lid, van de Wot aan te merken als besluit in de zin van de Awb.

4.2.    Het rapport van 15 november 2018 is tot stand gekomen naar aanleiding van een signaal dat het Vossius een leerling heeft uitgeschreven, zonder zich te houden aan de plicht tot zorgdragen voor een andere, geschikte plek in het onderwijs voor de leerling. De onderwijsinspectie constateert dat het Vossius onrechtmatig heeft gehandeld bij het uitschrijven van de betreffende leerling. De leerling had niet mogen worden uitgeschreven zonder daaraan voorafgaand de wettelijk voorgeschreven procedure om een leerling te kunnen verwijderen te volgen. Tegelijk constateert de onderwijsinspectie dat het Vossius wel inspanningen heeft verricht om de leerling te begeleiden en een andere, geschikte school voor de leerling te vinden. Daar is de school aan het einde van het schooljaar 2016-2017 ook in geslaagd. Voorts heeft de school de aan- en afwezigheid van de leerling in het begin van het schooljaar 2017-2018 niet geregistreerd. Hierdoor is de wettelijk verplichte melding van verzuim aan leerplicht aanvankelijk achterwege gebleven, aldus het rapport.

4.3.    In voormeld rapport komt de onderwijsinspectie niet tot het oordeel dat de kwaliteit van het onderwijs aan het Vossius zeer zwak is. Dat rapport kan daarom niet op grond van artikel 20, zesde lid, van de Wot, na de vaststelling worden aangemerkt als besluit in de zin van de Awb. Anders dan [appellante] meent, kan een rapport niet tegelijk geen besluit zijn ten aanzien van het schoolbestuur, maar wel een besluit ten aanzien van een derde-belanghebbende. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de mededeling van de inspecteur dat hij geen aanleiding ziet om de inhoud van het rapport aan te passen evenmin kan worden aangemerkt als besluit in de zin van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er om die reden geen verplichting bestaat om een gerectificeerd rapport openbaar te maken, zodat het verzoek daarom van [appellante] terecht is afgewezen.

Het voorgaande neemt niet weg dat de beslissing om het rapport van 15 november 2018 actief openbaar te maken wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6938). Anders dan [appellante] betoogt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het rapport van 15 november 2018 in de vorm waarin het is opgesteld niet openbaar gemaakt had mogen worden. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar artikel 21, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Wot, overwogen dat de aard en omvang van het rapport zich niet tegen de openbaarmaking daarvan verzet. Nu de gestelde onjuistheid van de inhoud van het rapport niet in deze procedure kan worden beoordeeld, levert de stelling dat de openbaarmaking van het niet gerectificeerde rapport verstrekkende schadelijke gevolgen voor [appellante] heeft evenmin een weigeringsgrond voor openbaarmaking op. Het enkele feit dat [appellante] het niet met de conclusies van de onderwijsinspectie eens is, is daarvoor eveneens onvoldoende.

4.4.    Het betoog faalt.

5.       Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar verzoeken ter zitting niet onder de taken en bevoegdheden van de onderwijsinspectie vallen en dat de inspecteur in redelijkheid niet heeft gehandhaafd of gehouden was op een andere manier te handhaven. Daartoe voert zij aan dat de onderwijsinspectie het Vossius heeft geadviseerd om zijn verwijderingsprotocol aan te passen, maar dat is alleen een aanbeveling voor de kwaliteit en geen herstelopdracht in het kader van het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Volgens [appellante] was de inspecteur bevoegd het Vossius een herstelopdracht te geven, namelijk het corrigeren van haar onrechtmatige uitschrijving uit het basisregister onderwijs op grond van artikel 103c van de Wvo. Er is een wettelijk voorschrift dat het bevoegd gezag van een school verplicht eraan mee te werken dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn. Het oordeel van de rechtbank dat de onderwijsinspectie niet over het juiste publiekrechtelijke instrumentarium beschikt om dit wettelijk voorschrift te handhaven is daarom niet te volgen. Volgens [appellante] kan de onderwijsinspectie een herstelopdracht geven, te weten het corrigeren van haar onrechtmatige uitschrijving, eventueel onder dreiging met een bekostigingssanctie. Ook ten onrechte stelt de rechtbank dat er voor de onderwijsinspectie geen verplichting bestaat om de onjuiste en onvolledige informatie in het rapport te rectificeren en daarmee te voldoen aan het verzoek van [appellante] om alleen een gerectificeerd rapport openbaar te maken. [appellante] wijst daarbij op haar reputatieschade en belemmeringen in de bewijslast voor de aansprakelijkheidstelling van het Vossius wegens het toerekenbaar tekortschieten bij de nakoming van haar zorgplicht.

5.1.    Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellante] onder meer verzocht zelf te voorzien en te bepalen dat het in haar ogen onrechtmatige besluit wordt vervangen door een tekst waarin de onderwijsinspectie het bevoegd gezag van het Vossius opdraagt om de onrechtmatige uitschrijving van [appellante] per 3 september 2017 juridisch en feitelijk ongedaan te maken, zodanig dat zij alsnog ingeschreven is blijven staan voor de schooljaren 2017-2018 en 2018-2019.

5.2.    Hetgeen [appellante] verzoekt valt niet onder de taken en bevoegdheden van de onderwijsinspectie, zoals deze zijn opgenomen in artikel 3 van de Wot. Uit het door [appellante] genoemde wetsartikel kan evenmin een bevoegdheid worden afgeleid om het bevoegd gezag van een school op te dragen om een onrechtmatige uitschrijving te corrigeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid om te beslissen over de toelating of verwijdering van een leerling bij het bevoegd gezag van de school ligt. Dit blijkt onder meer uit artikel 27 van de Wvo en de artikelen 2, 14 en 15 van het Inrichtingsbesluit WVO. Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de Wvo is het ook het bevoegd gezag dat beslist op bezwaarschriften tegen beslissingen over de toelating of verwijdering van leerlingen. De inspecteur kan daarom niet rechtstreeks bepalen dat een leerling wordt ingeschreven of dat een uitschrijving ongedaan wordt gemaakt.

5.3.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat hetgeen [appellante] verzoekt niet valt onder de taken en bevoegdheden van de onderwijsinspectie. De onderwijsinspectie houdt toezicht op de naleving van de onderwijswetgeving en spreekt scholen daarop aan. In dit geval is tijdens het inspectieonderzoek geconstateerd dat de school eind schooljaar 2016/2017 onjuist heeft gehandeld door [appellante] uit te schrijven zonder eerst een verwijderingsbesluit te nemen toen zij voor het tweede achtereenvolgende jaar doubleerde. Daarnaast heeft de school begin schooljaar 2017/2018 ook in strijd gehandeld met de Leerplichtwet 1967 door geen melding bij de leerplichtambtenaar te doen, toen [appellante] weliswaar nog was ingeschreven, maar de school niet meer bezocht. De school is door de onderwijsinspectie aangesproken op het niet naleven van deze wettelijke voorschriften, waarop de school de verwijderingsprocedure heeft aangepast. De inspecteur heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van maatregelen tegen de school in dit opzicht.

5.4.    Voor zover [appellante] ter zitting bij de Afdeling heeft betoogd dat de inspecteur een bekostigingssanctie had moeten opleggen met een herstelopdracht, overweegt de Afdeling als volgt.

5.5.    In artikel 104 van de Wvo is een mogelijkheid opgenomen van een bekostigingssanctie. Dit artikel luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

"1. Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g, kan Onze Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

3. Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen."

5.6.    Het Vossius heeft [appellante] uitgeschreven, zonder dat een daartoe strekkend verwijderingsbesluit is genomen. Er is daarom gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 27 van de Wvo en artikel 14, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO. Een bekostigingssanctie zou dan erop gericht zijn dat alsnog een verwijderingsbesluit wordt genomen. Uit de wetsgeschiedenis over het al dan niet opleggen van een bekostigingssanctie blijkt evenwel dat de minister daarmee terughoudend moet omgaan (onder meer Kamerstukken II 2000/01, 27 783, nr. 3, blz. 20). Ook de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen wijst hier op. In artikel 4, eerste lid, van deze Beleidsregel staat: "Bij het niet naleven van wettelijke voorschriften schort de minister maandelijks 15 procent van een twaalfde deel van de bekostiging voor het desbetreffende studie-, school- of kalenderjaar op." De inspecteur kan deze sanctie opleggen in zijn rol als toezichthouder om te zorgen dat de basiskwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd. Daargelaten of de bekostigingssanctie ook bedoeld is als instrument voor interventie in geschillen tussen school en leerling, is de Afdeling van oordeel dat het ingrijpen met een bekostigingssanctie in een concreet geval als dat van [appellante] disproportioneel is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de onderwijsinspectie van oordeel is dat het Vossius heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om [appellante] te begeleiden en een andere, geschikte school voor haar te vinden. Hieruit leidt de Afdeling af dat volgens de onderwijsinspectie materieel was voldaan aan de voorwaarden voor het nemen van een verwijderingsbesluit en een daaropvolgende uitschrijving.

5.7.    Het betoog faalt.

6.       Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte van oordeel dat haar verzoek om te handhaven voor zover het Vossius tekortschiet in haar zorgplicht om te voorzien in algemeen toegankelijk en van overheidswege bekostigd passend onderwijs, buiten het publiekrechtelijk handhavingsinstrumentarium van de inspecteur valt. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de opdracht aan de onderwijsinspectie om zelf de kosten voor het onderwijs aan haar te voldoen en deze kosten te verrekenen met de bekostiging voor het bevoegd gezag van het Vossius niet toewijsbaar is. Volgens [appellante] wekt de onderwijsinspectie ten onrechte de indruk dat er een verbod bestaat op de inkoop van particulier onderwijs ten behoeve van haar. De uitschrijving is in dit geval een administratieve handeling door een medewerker van de school, zonder rechtsgevolg voor de leerling. De verwijderingsprocedure is immers niet gevolgd en er is geen verwijderingsbesluit genomen. Het beëindigen van een onderwijsrelatie is een exclusieve bevoegdheid van het bevoegd gezag van de school, hier het OSZG. Verder wijst [appellante] erop dat een onderwijsconsulent, die in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bemiddelt ten behoeve van het onderwijs aan thuiszitters, heeft geadviseerd om het onderwijs voor haar in te kopen bij particuliere onderwijsaanbieders en ook adviseerde dat het geld de leerling zou volgen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] haar verzoeken heeft gewijzigd, wel heeft zij haar handhavingsverzoek aangevuld met een beroep op de artikelen 8:41a en 5:21 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De zorgplicht van het Vossius voor het onderwijs aan [appellante] duurt voort gedurende de looptijd van de onderwijsovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat de school voor de schooljaren 2017-2018 en 2018-2019 moest zorgdragen voor van overheidswege bekostigd onderwijs voor [appellante], zo stelt zij.

6.1.    Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellante] verzocht om

- samengevat weergegeven - met in achtneming van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb te bepalen dat het in haar ogen onrechtmatige besluit wordt vervangen door een tekst waarin de onderwijsinspectie het bevoegd gezag van het Vossius opdraagt om de rekeningen te betalen van de particuliere onderwijsaanbieders voor het onderwijs dat zij [appellante] hebben geboden gedurende de schooljaren 2017-2018 en 2018-2019. Subsidiair heeft zij verzocht om, indien geen gevolg wordt gegeven aan de verzoeken zoals hiervoor weergegeven onder 5.2, tot werkelijke finale geschilbeslechting in de zin van artikel 8:41a, gelezen in samenhang met artikel 8:73, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb en effectieve geschilbeslechting in de zin van artikel 6 van het EVRM, tot een andere tekst te besluiten om in de plaats te stellen van het besluit.

6.2.    Wat [appellante] hierbij verzoekt valt evenmin onder de taken en bevoegdheden van de onderwijsinspectie, zoals deze zijn opgenomen in artikel 3 van de Wot. Er kan geen bevoegdheid uit worden afgeleid om het bevoegd gezag van een school op te dragen om de rekening van particulier onderwijs te betalen. Indien [appellante] van mening is dat OSZG wegens onrechtmatig handelen de door haar gemaakte kosten voor het particuliere onderwijs dient te vergoeden, dient zij zich daartoe te wenden tot de civiele rechter.

6.3.    Het betoog faalt.

Conclusies

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

587.

BIJLAGE

Wet op het Onderwijstoezicht

Artikel 3. Taken

1. De inspectie heeft de volgende taken:

a. het toezien op:

1°.de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften,

2°.de naleving van de bij of krachtens de Wet kinderopvang gegeven voorschriften, voor zover het betreft de voorschoolse educatie op kindercentra,

b. het bevorderen van:

1°.de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten met uitzondering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor zover het niet betreft het onderzoek bedoeld in artikel 12a, derde lid,

2°.de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de samenwerkingsverbanden,

3°.de kwaliteit van de uitoefening van de taken van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, en

4°.de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het stelsel van hoger onderwijs, met inbegrip van het stelsel van accreditatie, bedoeld in artikel 1.1, onderdelen q, r en s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

c. het beoordelen en bevorderen van de financiële rechtmatigheid door in ieder geval het verrichten van onderzoek naar de rechtmatige verkrijging van de bekostiging, naar de controlerapporten van de door het bestuur aangewezen accountant, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de rechtmatigheid van het financieel beheer, alsmede het beoordelen en bevorderen van de financiële doelmatigheid en het bevorderen van de financiële continuïteit van de bekostigde instellingen, de samenwerkingsverbanden en de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven,

d. het rapporteren over de ontwikkeling van, in bijzonder van de kwaliteit van, het onderwijs en over de uitoefening van de taken door de instellingen, de samenwerkingsverbanden en de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, in het bijzonder over de kwaliteit daarvan, en

e. het verrichten van andere bij of krachtens de wet aan de inspectie opgedragen taken.

2. Onze Minister kan de inspectie mandaat verlenen om:

a. de bekostiging voor ten hoogste vijftien procent in te houden of geheel of gedeeltelijk op te schorten, op grond van artikel 164 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 129 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 146 van de Wet op de expertisecentra, artikel 104 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 184 van de Wet voortgezet onderwijs BES, artikel 11.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 10.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES of artikel 15.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. een subsidie lager vast te stellen, te wijzigen, of gedeeltelijk in te trekken of terug te vorderen op grond van de afdelingen 4.2.5 tot en met 4.2.7 van de Algemene wet bestuursrecht;

c. bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES, de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs BES of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek correcties aan te brengen of bedragen in mindering te brengen op de bekostiging;

d. voor zover het niet de enige opleiding in zijn soort betreft, een waarschuwing als bedoeld in de artikelen 6.1.5, 6.1.5b, 6.2.3, 6.2.3b en 6.3.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de artikelen 6.2.3, 6.2.4 en 6.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES te geven, of een besluit als bedoeld in de artikelen 6.1.4, 6.1.5b, 6.2.2, 6.2.3b en 6.3.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de artikelen 6.2.1, 6.2.4 en 6.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES te nemen;

e. de bestuurlijke boete op te leggen, bedoeld in artikel 27 van de Leerplichtwet 1969 en in artikel 15.7 tot en met 15.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; of

f. te beslissen op een tegen een besluit als bedoeld in de onderdelen a tot en met e ingediend bezwaarschrift.

Artikel 15. Specifiek onderzoek basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs

2. Artikel 11, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 20 en 21 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzet.

Artikel 20. Vaststelling van inspectierapporten

1. De inspectie legt haar oordelen en bevindingen naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 11, dan wel artikel 12a, vast in een inspectierapport. In het inspectierapport wordt onderscheid aangebracht tussen oordelen op grond van de in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, bedoelde taak en bevindingen op grond van de in artikel, eerste lid, onderdeel b, bedoelde taak.

6. Het inspectierapport waarin de inspectie tot het oordeel komt dat de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is, als bedoeld in artikel 10a, eerste of vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs, artikel 19a van de Wet op de expertisecentra en artikel 23a1, eerste of vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs geldt na vaststelling als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 21. Openbaarmaking van inspectierapporten

1. De inspectie maakt een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar.

Wet op het voortgezet onderwijs

Artikel 23a1. Zeer zwak onderwijs

1. De kwaliteit van het onderwijs is zeer zwak indien de leerresultaten van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het hoger algemeen voortgezet onderwijs, het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in de theoretische leerweg en de gemengde leerweg, het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg dan wel het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs in de kaderberoepsgerichte leerweg ernstig en langdurig tekortschieten en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten eveneens tekortschiet in de naleving van een of meer bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften. Het bevoegd gezag voldoet in elk geval niet aan de wettelijke opdracht om zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs, bedoeld in artikel 23a, indien de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop leerresultaten worden gemeten. Voorts wordt de normering, bedoeld in het tweede lid, bepaald en de aard en het aantal van de gegevens die ten minste beschikbaar moeten zijn.

Artikel 27. Toelating, verwijdering, voorwaardelijke bevordering; verblijfsduur praktijkonderwijs

1. Het bevoegd gezag beslist over de toelating van leerlingen, met inachtneming van deze paragraaf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor aan scholen als bedoeld in artikel 10a verzorgde profielen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de tweede volzin houdt in elk geval voorschriften in met betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.

1a. Voor het volgen van een vorm van onderwijs als onderscheiden in artikel 5 aan een school wordt uitsluitend als leerling toegelaten degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld,

b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,

c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, of

d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen voor een vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 5 is toegelaten tot een school, welke vorm van voortgezet onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

1b. Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met lid 1a heeft plaatsgevonden, wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.

1c. De toelating van de leerling wordt gebaseerd op het schooladvies, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs of artikel 43, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra.

2. De toelating wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde bijdrage.

2a. De aanmelding van leerlingen voor toelating geschiedt schriftelijk. De ouders doen de aanmelding zo mogelijk ten minste 10 weken voor de datum waarop toelating wordt gevraagd en geven bij de aanmelding aan bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht.

2b. Het bevoegd gezag beoordeelt of de aanmelding een leerling betreft die extra ondersteuning behoeft. Hiertoe kan het bevoegd gezag de ouders verzoeken gegevens te overleggen betreffende stoornissen of handicaps van de leerling of beperkingen in de onderwijsparticipatie. Onder extra ondersteuning wordt niet verstaan ondersteuning ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.

2c. Indien de toelating van een leerling die extra ondersteuning behoeft, wordt geweigerd, vindt de weigering niet plaats dan nadat het bevoegd gezag er, na overleg met de ouders en met inachtneming van de ondersteuningsbehoefte van de leerling en de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, voor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Onder andere school kan ook worden verstaan een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969.

2d. De leden 2b en 2c zijn niet van toepassing:

a. indien op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is, of

b. indien het bevoegd gezag de ouders bij de aanmelding verzoekt te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen respecteren dan wel te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen onderschrijven, en de ouders dit weigeren te verklaren, of

c. indien de leerling niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating gesteld bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid.

2e. Het bevoegd gezag neemt de beslissing over toelating van een leerling zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 6 weken na ontvangst van de aanmelding. Indien de beslissing, bedoeld in de vorige volzin, niet binnen 6 weken kan worden gegeven, deelt het bevoegd gezag dit aan de ouders mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien, welke termijn ten hoogste 4 weken bedraagt.

[…]

4. Op bezwaarschriften tegen beslissingen over toelating of verwijdering van leerlingen, beslist het bevoegd gezag, voor zover het een bevoegd gezag van een openbare school betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen 4 weken na ontvangst van het bezwaarschrift, doch niet eerder dan nadat de leerling en, indien deze jonger is dan 18 jaar, ook diens ouders, voogden of verzorgers, in de gelegenheid is, respectievelijk zijn gesteld, te worden gehoord en kennis heeft, respectievelijk hebben kunnen nemen van de op die beslissingen betrekking hebbende adviezen of rapporten.

Artikel 27c. Tijdelijke geschillencommissie toelating en verwijdering

1. Er is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een landelijke commissie voor geschillen waarbij elke school, school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs en school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra is aangesloten.

2. De commissie neemt kennis van geschillen tussen ouders en bevoegd gezag van een school die ontstaan bij de toepassing van:

a. artikel 26, eerste, tweede en vijfde lid, en

b. artikel 27, eerste lid, vierde volzin en de leden 2b, 2c en 2d.

[…]

Artikel 103c. Verwerking gegevens door Onze Minister

(vervallen per 1 juli 2020)

1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte persoonsgebonden nummers en andere gegevens, bedoeld in artikel 103b, tweede en achtste lid, op in het basisregister onderwijs, nadat hij deze gegevens heeft getoetst aan de juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onverminderd artikel 103d, tweede lid, kan Onze Minister de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag wijzigen.

2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

[…]

Artikel 104. Inhouding bekostiging

1. Indien het bevoegd gezag van een school dan wel het samenwerkingsverband in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 103g, kan Onze Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

3. Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

Inrichtingsbesluit WVO

Artikel 2. Toelating algemeen

1. Het bevoegd gezag kan bepalen dat de in artikel 27, eerste lid, van de wet bedoelde bevoegdheid tot toelating onder zijn verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend door een door het bevoegd gezag in te stellen toelatingscommissie.

2. Het bevoegd gezag regelt de werkzaamheden, omvang en samenstelling van de in het eerste lid bedoelde toelatingscommissie en kan de uitoefening van de bevoegdheid door de commissie nader regelen.

Artikel 14. Definitieve verwijdering

1. Het bevoegd gezag kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat deze en, indien de leerling nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, ook diens ouders, voogden of verzorgers, in de gelegenheid is onderscheidenlijk zijn gesteld hierover te worden gehoord. Een leerling wordt op grond van onvoldoende vorderingen niet in de loop van een schooljaar verwijderd.

2. Definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling geschiedt slechts na overleg met de inspectie. Hangende dit overleg kan de leerling worden geschorst. Het overleg strekt er mede toe, na te gaan op welke andere wijze de betrokken leerling onderwijs zal kunnen volgen.

3. Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een definitieve verwijdering schriftelijk en met opgave van redenen in kennis.

Artikel 15. Beslistermijn bij bezwaar

1. De besluiten tot weigering van de toelating van een kandidaat-leerling of tot definitieve verwijdering van een leerling worden schriftelijk en met opgave van redenen aan de leerling en, indien deze nog niet de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt, ook aan diens ouders, voogden of verzorgers, bekendgemaakt, waarbij tevens de inhoud van het tweede lid wordt vermeld.

2. Binnen zes weken na de bekendmaking kunnen belanghebbenden bezwaar maken bij het bevoegd gezag.

[…]

Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen

Artikel 4

1. Bij het niet naleven van wettelijke voorschriften schort de minister maandelijks 15 procent van een twaalfde deel van de bekostiging voor het desbetreffende studie-, school- of kalenderjaar op.