Uitspraak 202000758/1/R2


Volledige tekst

202000758/1/R2.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, gevestigd te Oosterhout,

2.       [appellant sub 2], wonend te Oosterhout,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2019 in zaak nr. 19/1519 in het geding tussen:

[appellant sub 2],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2018 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen een aarden wal, geweigerd.

Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het door

[appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 februari 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [familie] hebben daarop een zienswijze gegeven.

[familie] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.E.J. Wuyts, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.A.J. Zomer, advocaat te Oosterhout, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] pacht grond van [verpachter] op bungalowpark Bergvliet aan de Salesdreef te Oosterhout. [appellant sub 2] bouwt daar een recreatiewoning. Het perceel is gelegen in een bos en grenst aan een weiland van de [naam familie].

[verpachter] heeft een aarden wal laten aanleggen op de grens tussen de percelen van [familie] en het door [appellant sub 2] gepachte perceel. Deze wal is aangelegd ter uitvoering van een overeenkomst tussen [verpachter] en [familie], waarin afspraken zijn gemaakt die verband houden met de bouw van recreatiewoningen op gronden van [verpachter], grenzend aan die van [familie].

[appellant sub 2] heeft het college verzocht om handhavend tegen de aangelegde aarden wal op te treden, omdat hij stelt dat de wal zijn vrije uitzicht en zonlicht op zijn gronden wegneemt. Verder staan er op de erfgrens tussen de gronden van [verpachter] en [familie] volwassen eikenbomen waarvan [appellant sub 2] vreest dat deze door de aarden wal zullen worden aangetast.

Het college heeft geweigerd handhavend op te treden, omdat het daartoe geen wettelijke grondslag ziet. Volgens het college is de aarden wal, anders dan [appellant sub 2] stelt, niet aan te merken als een bouwwerk geen gebouw zijnde, zodat geen sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Ook wordt, anders dan [appellant sub 2] stelt, volgens het college artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo niet overtreden. Het stelt zich daarbij op het standpunt dat voor de aarden wal een uitzondering bestaat op de vergunningplicht zoals die voor werken en werkzaamheden volgens het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)" (hierna: het bestemmingsplan), geldt. Het college heeft daarbij gewezen op de artikelen 3.6.2 onder b, 3.6.4 en 30.4.2, onder b, van de regels van het plan.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft het standpunt van het college dat geen grondslag voor handhavend optreden bestaat in overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank is de aarden wal geen bouwwerk, geen gebouw zijnde.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat anders dan [appellant sub 2] heeft betoogt, evenmin grondslag voor handhavend optreden bestaat in overtreding van artikel 3.6.1 van de planregels van het bestemmingsplan, nu op het perceel niet de daarvoor volgens het schema in artikel 3.6.4 van de planregels vereiste aanduidingen 'wetgevingszone - wijzigingsgebied ecologische verbindingszone / herstel watersysteem' of 'wetgevingszone - omgevingsvergunning waardevol reliëf' rusten.

De rechtbank heeft [appellant sub 2] wel gevolgd in het betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 30.4.1, aanhef en onder a, van de planregels geen omgevingsvergunning voor de aanleg van de aarden wal vereist. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het college bij dat standpunt een onjuiste uitleg aan die planregel, gelezen in verbinding met artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels. Het samenstel van die bepalingen moet naar het oordeel van de rechtbank zo worden gelezen, dat nu het ophogen van gronden in artikel 30.4.1, aanhef en onder a, is benoemd als een werk, geen bouwwerk zijnde, dan wel een werkzaamheid waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, de uitzondering in artikel 30.4.2, aanhef en onder b, met zich brengt dat voor een ophoging van gronden met meer dan een 0,5 m, een omgevingsvergunning is vereist. Anders zou het verbod in artikel 30.4.1, aanhef en onder a, van de planregels wat betreft ophogingen zinledig zijn, aldus de rechtbank.

Zij is verder van oordeel dat het college zijn standpunt dat zich geen overtreding van artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind) herziening 1 (Bergvlietse Bossen)" (hierna: de herziening) voordoet, onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.       Niet in geschil is dat de aarden wal voor een deel is gelegen op de gronden van [verpachter] en voor een deel op de gronden van [familie].

Ter plaatse van het perceel van [familie] rusten ingevolge het bestemmingsplan op de betrokken gronden, voor zover van belang, de enkelbestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemming

"Waarde - Archeologie". Ter plaatse van de gronden van [verpachter] rusten op de gronden ingevolge de herziening de enkelbestemming "Recreatie", de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van recreatie - 3’.

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep van het college

5.       Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 30.4.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan, door niet op grond van die bepaling een omgevingsvergunning nodig te achten voor het ophogen van de grond tot een aarden wal. De rechtbank heeft voor haar oordeel volgens het college ten onrechte grond gevonden in artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, volgt uit de uitzondering in dat artikellid niet dat een omgevingsvergunning nodig is voor het ophogen van gronden met meer dan 0,5 m, aldus het college.

Het stelt zich op het standpunt dat voor het ophogen van gronden als genoemd in artikel 30.4.1, aanhef en onder a, in het geheel geen omgevingsvergunning is vereist, gelet op de daarvoor geldende uitzondering als genoemd in artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels.

5.1.    De Afdeling volgt het betoog van het college dat de uitleg die de rechtbank aan het samenstel van de bepalingen in de artikelen 30.4.1, aanhef en onder a, en 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels heeft gegeven en die met zich brengt dat voor een ophoging van gronden met meer dan 0,5 m een omgevingsvergunning is vereist, niet juist is. Deze uitleg volgt niet uit de genoemde planregels in hun onderlinge samenhang.

De Afdeling is van oordeel dat de uitzondering zoals geformuleerd in artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels, ook van toepassing is op het ophogen van gronden, voorzover dat niet tevens gepaard gaat met een verstoring van de bodem die niet voldoet aan het bepaalde in artikel 30.4.2, onder b. Dit laatste kan zich voordoen voorzover bij het ophogen gebruik wordt gemaakt van grond, die ter plaatse wordt afgegraven en dat afgraven gepaard zou gaan met een verstoring van de bodem op een diepte van meer dan 0,5 m en over een oppervlakte van meer dan 100 m².

Ter motivering van het oordeel wordt het volgende overwogen.

In de uitzonderingsbepaling van artikel 30.4.2 onder b, wordt niet specifiek gesproken over "afgravingen", maar in zijn algemeenheid over "werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden", hetgeen een verwijzing is naar de aanhef van artikel 30.4.1, waarin ook in zijn algemeenheid wordt gesproken over "(de volgende) werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden". Ophogen is één van deze werken of werkzaamheden.

Van belang is verder dat artikel 30 van de planregels van toepassing is op gronden die voor "Waarde-Archeologie" zijn aangewezen. Uit artikel 30.1 volgt dat artikel 30 strekt tot bescherming van de (potentieel) aanwezige archeologische waarden. Ook uit de beoordelingskaders van de artikelen 30.3, dat gaat over het afwijken van de bouwregels, en 30.4.4, over omgevingsvergunningplichtige werken, volgt dat deze planregels ertoe strekken dat het archeologisch bodemarchief niet wordt verstoord en dat archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden. In de toelichting van het bestemmingsplan staat op p. 96 verder: "Ter plaatse van archeologisch waardevolle gebieden, evenals van archeologische verwachtingszones (met hoge of middelhoge verwachting), is in het bestemmingsplan een dubbelbestemming met hieraan gekoppeld een omgevingsvergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden opgenomen, dat toeziet op de bescherming van (mogelijk aanwezige) archeologische waarden. Voor gronden met deze dubbelbestemming dient, conform het gemeentelijk beleid, bij ruimtelijke ontwikkelingen en bodemingrepen dieper dan 50 cm onder het maaiveld en met een omvang van meer dan 100 m2 nader te worden onderzocht, of er geen bodemvondsten te verwachten zijn."

Uit het voorgaande volgt dat met de dubbelbestemming

"Waarde-Archeologie" wordt beoogd verstoringen in de bodem te reguleren, en dan alleen die verstoringen die plaatsvinden op een diepte van meer dan 0,5 m en over een oppervlakte van meer dan 100 m². Bij het louter ophogen van gronden is geen sprake van een zodanige verstoring.

De Afdeling ziet dan ook, anders dan [appellant sub 2] heeft betoogd, geen grond voor het oordeel dat de uitzonderingsbepaling van artikel 30.4.2 onder b, op het ophogen van gronden niet van toepassing is. Het college heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat gelet op artikel 30.4.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels, geen omgevingsvergunning voor het aanleggen van de aarden wal is vereist.

Het betoog slaagt.

6.       Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aarden wal geen strijd oplevert met artikel 3.4.1, onder a, van de regels van de herziening. Volgens het college kan de aanleg van de aarden wal niet worden aangemerkt als het ‘opslaan, storten of bergen van materialen’ zoals in die bepaling genoemd. De aarden wal is doelbewust aangelegd om ter plaatse aanwezig te blijven, terwijl de bepaling van artikel 3.4.1, onder a ziet op het al dan niet tijdelijk opslaan van niet meer gebruikte materialen en afvalstoffen die ter plaatse geen functie vervullen, aldus het college. Deze situatie valt dus niet onder deze bepaling. Daarbij beroept het college zich op de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:390).

6.1.    Het college betoogt eveneens terecht dat van opslag van grond in de zin van artikel 3.4.1, onder a, van de planregels van de herziening geen sprake is. Het gaat hier niet om het opslaan, storten of bergen van materialen, maar om het doelbewust aanleggen van een aarden wal die ter plaatse blijft liggen en aldaar ook een functie vervult, die verder gaat dan dat aldaar alleen maar bepaald matariaal wordt opgeslagen. Daarop ziet de specifieke gebruiksregel van artikel 3.4.1, onder a niet.

Het college heeft daarom in overtreding van artikel 3.4.1, onder a, van de herziening, terecht evenmin grondslag gezien om handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

7.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat de aarden wal niet is aan te merken als een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Volgens hem blijkt zowel uit jurisprudentie van de Afdeling, als in dit geval ook uit het bestemmingsplan,  dat de aarden wal wel een bouwwerk is, waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Volgens [appellant sub 2] valt niet in te zien waarom de wal geen constructie vormt met de ter plaatse aanwezige bomen, als een aarden wal volgens jurisprudentie van de Afdeling zoals hij stelt wel een constructie vormt als er betonplaten in zijn verwerkt. Verder dient de aarden wal in dit geval als een erf- of perceelafscheiding, die in het bestemmingsplan als een bouwwerk geen gebouw zijnde wordt aangemerkt, aldus [appellant sub 2].

7.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91 en 92) bij het begrip "bouwwerk" aan te sluiten zoals dat onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1; www.raadvanstate.nl), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening van de VNG die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren".

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aarden wal geen bouwwerk is, zodat voor de aanleg ervan geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Zij heeft daartoe terecht overwogen dat de aarden wal bestaat uit een ophoging van grond en dat er geen indicatie is om aan te nemen dat zich in de wal een constructie bevindt, dan wel dat de wal uit andere materialen bestaat dan grond. De omstandigheid dat zich ter plaatse van de aarden wal reeds bomen bevonden die zich thans in de wal bevinden, heeft de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat daarmee sprake is van een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:279).

De door [appellant sub 2] genoemde uitspraken van de Afdeling van 16 juli 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD7307) en 4 mei 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ3414), leiden niet tot het daarmee beoogde doel. Daargelaten dat in die zaken de vraag of sprake was van een bouwwerk niet expliciet aan de orde was, heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat die gevallen niet vergelijkbaar zijn met dit geval, reeds omdat daarin de aarden wallen waren aangelegd tegen betonnen wanden en elementen aan. Daarvan is hier geen sprake.

Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat in het bestemmingsplan de aarden wal, functionerend als erfafscheiding, als een bouwwerk wordt aangemerkt, overweegt de Afdeling dat nu hiervoor is geoordeeld dat geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist, aan een toetsing aan de in het bestemmingsplan opgenomen bouwregels niet wordt toegekomen.

Het betoog faalt.

8.       [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwezigheid van de aarden wal leidt tot met de geldende bestemmingen "Agrarisch" en "Recreatie" strijdig gebruik. De aarden wal is volgens hem met deze bestemmingen in strijd, omdat deze naar hij stelt slechts dient om een burengeschil tussen [verpachter] en [familie] op te lossen. Daarnaast is deze volgens [appellant sub 2] zowel in strijd met de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1.1, aanhef en onder g, van de planregels van het bestemmingsplan wat betreft de bestemming "Agrarisch", als met die in artikel 3.1.1, aanhef en onder d, van de planregels van de herziening wat betreft de bestemming "Recreatie", nu daar is vermeld dat de betrokken gronden mede zijn bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden. De aarden wal doet daar juist aan af, volgens [appellant sub 2].

8.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aarden wal in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijvingen in de artikelen 3.1.1 van het bestemmingsplan en 3.1.1 van de herziening. Volgens het college past de aarden wal daarin, omdat deze dient voor de landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen, zoals genoemd in artikel 3.1.1, aanhef en onder l, van het bestemmingsplan wat betreft de bestemming "Agrarisch", en in artikel 3.1.1, aanhef en onder i, van de herziening wat de bestemming "Recreatie" betreft.

8.2.    De Afdeling volgt het aldus gemotiveerde standpunt van het college dat de aarden wal binnen de op de gronden rustende bestemmingen "Agrarisch" en "Recreatie" past. De aarden wal is een landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen en past daarom in de doeleindenomschrijvingen van deze bestemmingen. Deze doeleindenomschrijvingen bevatten in de artikelen 3.1.1 van de planregels van het bestemmingsplan en van de herziening een opsomming van alternatieve mogelijkheden van gebruik. Het gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt, kan en hoeft ook niet aan al deze alternatieven te voldoen. Dat deze, zoals door [appellant sub 2] ter zitting is gesteld, niet (ook) dient ter behoud, herstel en ontwikkeling van de landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden, leidt, wat daarvan zij, daarom niet tot een ander oordeel. Ook de stelling van [appellant sub 2] dat de aarden wal feitelijk slechts dient ter beslechting van een burengeschil, leidt niet tot het oordeel dat deze in strijd met de op de gronden rustende bestemmingen is gerealiseerd.

Het betoog faalt.

9.       Voor zover [appellant sub 2] verder heeft betoogd dat de rechtbank zich er ten onrechte niet over heeft uitgelaten dat, zoals hij stelt, het college artikel 30.4.2, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan niet had mogen toepassen omdat deze een evidente fout bevat, overweegt de Afdeling dat de rechtbank in dat betoog terecht geen grond voor vernietiging van het besluit heeft gezien. Dat de uitzondering in die bepaling tot gevolg heeft dat ophogingen, voorzover die niet tevens gepaard gaan met een verstoring van de bodem op een diepte van meer dan 0,5 m en over een oppervlakte van meer dan 100 m², niet onder het verbod vallen, maakt niet dat die bepaling als geheel buiten toepassing zou moeten blijven.

[appellant sub 2] heeft voorts in zijn incidenteel hoger beroepschrift een aantal vragen gesteld, met het verzoek aan de Afdeling om hierop ten behoeve van hem en de rechtspraktijk antwoorden te formuleren.

De Afdeling stelt vast dat voor zover de gestelde vragen ter beoordeling van deze zaak van belang zijn, deze in het voorgaande zijn beantwoord.

Conclusie

10.     Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

11.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2019 in zaak nr. 19/1519, voor zover aangevallen;

III.      verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.     verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

641.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

d. t/m i. (…).

Bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)"

Artikel 3 Agrarisch

3.1.1

"De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.     agrarisch gebruik, zowel bedrijfsmatig als hobbymatig;

b.     mestbewerking van enkel op het eigen bedrijf geproduceerde mest;

c.     nevenactiviteiten (voor zover in 3.1.2, onder c, opgenomen of via een omgevingsvergunning voor het afwijken van gebruiksregels op grond van 3.5 kan worden toegestaan);

d.     ondergeschikte detailhandel;

e.     aan huis verbonden beroep en/of bedrijf;

f.      ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning' is het toegestaan (één van) de bedrijfswoning(en) als plattelandswoning te gebruiken; de regels voor een bedrijfswoning zijn van overeenkomstige toepassing op een plattelandswoning;

g.     behoud, herstel en ontwikkeling van landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden;

h.     water en waterhuishoudkundige doeleinden;

i.      extensief dagrecreatief medegebruik;

j.      erfbeplanting;

k.     tuinen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', alsmede voortuinen tussen de aanduiding 'bouwvlak' en de weg, alsmede bestaande tuinen;

l.      landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen;

een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen, en overeenkomstig de in 3.1.2. opgenomen nadere detaillering van de doeleinden."

Artikel 3.6.1:

"Het is verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder 3.6.4. opgenomen omgevingsvergunningsplichtige werken en werkzaamheden uit te voeren."

Artikel 3.6.2:

"Het onder 3.6.1 vervatte verbod geldt niet voor werken en werkzaamheden:

a.     welke plaats vinden ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';

b.     het betreffen werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden met een diepte van minder dan 0,50 m.;

c.     waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden is verleend;

d.     welke ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in uitvoering waren;

e.     welke betreffen het normale onderhoud en/of landschapsbeheer."

In het schema in artikel 3.6.4 van de planregels worden als werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning is vereist genoemd:

het diepwoelen, diepploegen, afgraven, vergraven, ophogen en egaliseren van de bodem met meer dan 50 cm, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding:

-    'wetgevingszone - wijzigingsgebied ecologische verbindingszone / herstel watersysteem';

-    'wetgevingszone - omgevingsvergunning waardevol reliëf'.

Artikel 30 Waarde - Archeologie

Artikel 30.1:

De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van de (potentieel) aanwezige archeologische waarden.

Artikel 30.3:

a.     Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 30.2 ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemming;

b.     De omgevingsvergunning wordt niet verleend, dan nadat de aanvrager aan de hand van een door de bevoegde overheid goedgekeurd rapport heeft aangetoond, dat door de oprichting van het gebouw het archeologische bodemarchief niet wordt verstoord;

c.     Voor zover het oprichten van het gebouw kan leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan het bevoegd gezag aan de omgevingsvergunning één van de volgende voorwaarden verbinden:

1.     De verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of

2.     De verplichting tot het doen van opgravingen, of

3.     De verplichting de oprichting van het gebouw te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

Artikel 30.4.1:

Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a.     het ophogen, afgraven (ook ten behoeve van het verwijderen van bestaande funderingen), woelen, mengen, diepploegen, aanbrengen van heipalen, egaliseren en ontginnen van gronden;

b.     het wijzigen van de waterhuishouding, zoals draineren en het uitdiepen, graven en/of verleggen van waterlopen;

c.     het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;

d.     het verlagen van het waterpeil.

Artikel 30.4.2:

Het verbod, zoals bedoeld in lid 30.4.1 is niet van toepassing, indien:

a.     het gaat om onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en werkzaamheden binnen bestaande tracés van kabels, leidingen en rioleringen, waarbij niet dieper gegraven wordt dan de reeds uitgegraven diepte;

b.     het betreffen werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden met een diepte van minder dan 0,50 m of, bij een grotere diepte, met een oppervlakte kleiner dan 100 m²;

c.     op basis van inventariserend en/of definitief archeologisch onderzoek is aangetoond, dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;

d.     de werken en werkzaamheden:

1.     reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

2.     mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning of een ontgrondingsvergunning;

3.     de werken en werkzaamheden op inventariserend of definitief archeologisch onderzoek zijn gericht.

Artikel 30.4.4:

Een omgevingsvergunning als bedoeld in 30.4.1 en 30.4.3 wordt slechts verleend indien:

a.     op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

b.     op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat de archeologische waarden door bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad; of

c.     de volgende voorwaarden in acht genomen worden indien, op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden kunnen worden verstoord:

1.     een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; of

2.     een verplichting tot het doen van opgravingen; of

3.     een verplichting de uitvoering van werken en werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg conform de vigerende KNA.

Bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind), herziening 1 (Bergvlietse Bossen)"

Artikel 3 Recreatie

3.1.1

"De voor Recreatie aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.      recreatie en / of horeca, zoals opgenomen in 3.1.2 onder a;

b.      aan huis verbonden beroep en/of bedrijf;

c.      daar waar in de tabel geen melding wordt gemaakt van horecavoorzieningen, dagrecreatieve voorzieningen of vormen van detailhandel, zijn deze toegestaan voor zover deze gelieerd en ondergeschikt zijn aan het recreatiebedrijf en niet extern toegankelijk zijn;

d.       behoud, herstel en ontwikkeling van landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden;

e.       water en waterhuishoudkundige doeleinden;

f.       voorzieningen voor verkeer, parkeren en inritten;

g.       dagrecreatief medegebruik;

h.       erfbeplanting;

i.        landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen;

j.        indien blijkens de aanduiding 'relatie' sprake is van een koppeling van twee bestemmingsvlakken dan zijn hierop de bepalingen met betrekking tot een enkel bestemmingsvlak van overeenkomstige toepassing.

één en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen en overeenkomstig de in 3.1.2. opgenomen nadere detaillering van de bestemming."

Artikel 3.4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels:

"Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval begrepen:

a.     het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik, met dien verstande dat buitenopslag voor de voorgevel en het verlengde daarvan niet is toegestaan."