Uitspraak 201906190/8/R4


Volledige tekst

201906190/8/R4.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2020, Resort aan de Maas" vastgesteld.

[appellant] heeft een zienswijze over dit besluit naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door T.W. Tuenter, A.G. van Liempt, J.A.G. van Kempen en H.J. Veldhuis, is verschenen.

De beroepen tegen het besluit van 26 juni 2019 zijn geregistreerd onder zaaknummer 201906190/1/R4. Het beroep van [appellant] is na de zitting administratief afgesplitst en geregistreerd onder zaaknummer 201906190/8/R4.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bij besluit van 26 juni 2019 vastgestelde bestemmingsplan heeft betrekking op nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente.

[appellant] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Recreatie" en "specifieke vorm van recreatie - verblijfsrecreatie 1", ter plaatse van Maasbandijk 1A te Kerkdriel, waar wordt voorzien in een camping met maximaal 175 zomerhuisjes.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat [appellant] een chalet op deze camping in gebruik heeft.

Toetsingskader

1.1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2020

Beroep van rechtswege

2.       Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

De Afdeling merkt op dat het besluit van 8 oktober 2020 een besluit tot wijziging van het oorspronkelijk bestreden besluit is en ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel is van dit geding. Het beroep van [appellant] is van rechtswege mede gericht tegen dit besluit. Hetgeen [appellant] in zijn zienswijze en in zijn oorspronkelijke beroepschrift naar voren heeft gebracht, zal de Afdeling aanmerken als de gronden van zijn beroep van rechtswege.

Hierna zal de Afdeling eerst het beroep van rechtswege tegen het besluit van 8 oktober 2020 beoordelen (in de overwegingen 3 tot en met 8) en daarna het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van 26 juni 2019 (in overweging 9).

Omvang van het geding

3.       De Afdeling overweegt dat in deze procedure alleen het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Stellingen van [appellant] die betrekking hebben op een in het verleden gedaan WOB-verzoek en op het verwijderen van postbussen, zien niet op het bestemmingsplan. Dit betekent dat deze stellingen buiten de omvang van het geding vallen en in deze uitspraak niet zullen worden besproken.

Verder heeft [appellant] aangevoerd dat werkzaamheden ter uitvoering van het plan ten onrechte zijn begonnen binnen de beroepstermijn. Dit gaat echter niet over het plan zelf, maar over de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure evenmin aan de orde komen. De Afdeling bespreekt ook deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk.

Belangenafweging

4.       Volgens [appellant] heeft de raad door te voorzien in de zomerhuisjes onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen bij behoud van de bestaande situatie, waarbij hij een chalet gebruikt.

4.1.    De raad heeft toegelicht dat de camping, waar de zomerhuisjes zijn voorzien, een voorgeschiedenis kent van overlast, illegale permanente bewoning en criminaliteit. De raad heeft de recreatieve functie van de camping willen herstellen door het toestaan van het realiseren van 175 zomerhuisjes.

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van belangen in redelijkheid, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, ter versterking van de recreatieve functie van het gebied, een groter gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met het toestaan van een recreatieve bestemming met de mogelijkheid van realisatie van 175 zomerhuisjes dan aan het individuele belang van [appellant] bij het behoud van de bestaande situatie. Hierbij merkt de Afdeling op dat de raad terecht heeft gesteld dat het plan er niet aan in de weg staat dat [appellant] ter plaatse een zomerhuisje in eigendom zou mogen of kunnen hebben. Voor voormeld oordeel acht de Afdeling ook van belang dat het betoog van [appellant] geen blijk geeft van ruimtelijke bezwaren tegen de realisatie van zomerhuisjes. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid hier in zomerhuisjes heeft kunnen voorzien. Voor zover [appellant] bezwaar mocht hebben tegen het opzeggen van de jaarplaatsen door de exploitant van de camping merkt de Afdeling op, zoals ook de raad heeft aangevoerd, dat dit op zichzelf los staat van de vaststelling van het bestemmingsplan, zodat dit niet aan de orde kan komen in deze procedure.

Dit betoog slaagt niet.

Watervergunning

5.       [appellant] wijst erop dat voor het plaatsen van zomerhuisjes een watervergunning is vereist en volgens hem is de raad niet nagegaan of zodanige vergunning verkregen kan worden, zodat het plan mogelijk niet uitvoerbaar is.

5.1.    Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het plan zonder meer niet uitvoerbaar is.

5.2.    De enkele omstandigheid dat mogelijk een watervergunning benodigd is, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet uitvoerbaar had moeten vinden. Ter zitting is overigens gebleken dat een watervergunning is verleend. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan hoeft te worden getwijfeld.

Dit betoog slaagt niet.

Wet natuurbescherming - gebiedsbescherming - stikstofdepositie

6.       [appellant] stelt dat ten onrechte geen berekening is gemaakt van de stikstofdepositie als gevolg van het bestreden plandeel voor omliggend Natura 2000-gebied. Hiermee is het plan volgens [appellant] op voorhand niet uitvoerbaar, wegens strijd met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit op deze, door [appellant] aangevoerde grond.

6.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling merkt op dat de afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Rijntakken), gelegen aan de andere zijde van de rivier, tot de in geding zijnde gronden, waar het chalet staat dat [appellant] gebruikt, meer dan 2 kilometer bedraagt. Gelet op deze aanzienlijke afstand maakt dit Natura 2000-gebied geen deel uit van de leefomgeving van [appellant]. Daarom is de Afdeling van oordeel dat er geen verwevenheid bestaat tussen het individuele belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat hij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die norm kan beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Wet natuurbescherming - soortenbescherming

7.       Voorts voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte geen inventarisatie heeft gemaakt van de aanwezige flora en fauna, zodat zich in dit opzicht een uitvoerbaarheidsprobleem kan voordoen.

7.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

7.2.    In de plantoelichting staat beschreven dat een ontheffing in het kader van de Wnb is verleend. Het summiere betoog van [appellant] geeft geen aanleiding om aan te nemen dat er anderszins ontheffingen nodig waren. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding in te gaan op het verweer van de raad dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb ook ten aanzien van dit betoog aan [appellant] tegengeworpen kan worden.

Conclusie

8.       Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 oktober 2020 ongegrond.

Het beroep tegen het besluit van 26 juni 2019

9.       Uit de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2020 volgt dat het oorspronkelijke bestemmingsplan wat betreft de door [appellant] bestreden plandelen geen betekenis meer heeft. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke bespreking van zijn beroep tegen het besluit van 26 juni 2019.

Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 juni 2019 is daarom niet-ontvankelijk.

Proceskosten

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Maasdriel van 26 juni 2019, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" is vastgesteld, niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 8 oktober 2020 van de raad van de gemeente Maasdriel, waarbij de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2020, Resort aan de Maas" heeft vastgesteld, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens, en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

418.