Uitspraak 202004217/1/R1


Volledige tekst

202004217/1/R1.
Datum uitspraak: 12 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH),

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een balustrade op het perceel [locatie] in Egmond aan Zee (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2018 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 24 mei 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1006, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2019 en het besluit van 26 april 2018 vernietigd, het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2018 opnieuw gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.G. Wemmers, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door T.C.M. van Hooff, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De door [appellant] ingediende aanvraag betreft het plaatsen van een balustrade dienend als valbeveiliging op het dak aan de achterzijde van het op het perceel aanwezige gebouw, waarin een autobedrijf gevestigd is. Het college heeft geweigerd om daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen. De door [appellant] gewenste balustrade is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Egmond aan Zee Centrum en Boulevard". In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 januari 2018 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om voor het bouwplan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te verlenen. Dit omdat de voorgestelde balustrade volgens het college ertoe zal leiden dat het dak wordt gebruikt als dakterras, een dakterras op deze locatie niet wenselijk is aangezien er direct tuinen van woningen grenzen aan het perceel, het de noodzaak niet ziet dat een bedrijf een dakterras nodig zou hebben en afwijking van het bestemmingsplan een ongewenst precedent zou scheppen.

De uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020

2.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 april 2020 overwogen dat op basis van de in de aanvraag gegeven omschrijving van het bouwwerk en de bijbehorende tekening er in dit geval van moet worden uitgegaan dat het bouwwerk is aangevraagd en zal worden gebruikt als (door)valbeveiliging. Dat het door [appellant] gewenste bouwwerk uitsluitend of mede als dakterras zal worden gebruikt blijkt niet uit de aanvraag. De Afdeling heeft geoordeeld dat er ook geen omstandigheden zijn waaruit redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk in dit geval uitsluitend of mede als dakterras zal worden gebruikt. Omdat de weigering om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan volgens het besluit van 15 januari 2018 enkel is gebaseerd op de aanname dat [appellant] de balustrade gaat gebruiken ten behoeve van een dakterras, heeft het college dit weigeringsbesluit, zoals dat bij besluit van 26 april 2018 in stand is gebleven, onvoldoende gemotiveerd. Daarom heeft de Afdeling het besluit van 26 april 2018 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2018 gemaakte bezwaar.

Het besluit van 21 juli 2020

3.       Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het weigeringsbesluit van 15 januari 2018 gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor de realisatie van de gevraagde balustrade een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Gelet op de omstandigheid dat het college geen medewerking wenst te verlenen aan een verblijfsgebied op hoogte in de zin van een dakterras, welke feitelijk wordt vergund door het plaatsen van een balustrade, wil het college geen omgevingsvergunning verlenen voor de gevraagde balustrade. Voor zover de gevraagde balustrade slechts gaat functioneren als valbeveiliging tijdens werkzaamheden en onderhoud van het pand, wijst het college op het feit dat voor het uitvoeren van dergelijke werkzaamheden een tijdelijke balustrade voldoet. Dit zou kunnen door het plaatsen van tijdelijke middelen welke daarvoor bedoeld zijn zoals een steiger, aldus het college.

Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 juli 2020

4.       [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor de balustrade. Hij voert aan dat het college de uitspraak van 8 april 2020 niet in acht heeft genomen, omdat de Afdeling daarin heeft overwogen dat de aanvraag niet ziet op een verblijfsgebied op hoogte dan wel een dakterras. Het college kon dit dus niet aan de weigering ten grondslag leggen. Dat er tijdelijke alternatieven zijn voor werkzaamheden en onderhoud, zoals een steiger, acht [appellant] niet relevant. Hij wijst erop dat hij de balustrade wenst te gebruiken als (door)valbeveiliging, omdat er via de deur op de eerste verdieping naar het dak kan worden gevlucht in geval van nood.

4.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.

4.2.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 april 2020 heeft overwogen, moet er bij de beoordeling van de aanvraag van worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt.

De Afdeling heeft in deze uitspraak eveneens overwogen dat er in dit geval op basis van de in de aanvraag gegeven omschrijving van het bouwwerk en de bijbehorende tekening van moet worden uitgegaan dat het door [appellant] gewenste bouwwerk is aangevraagd en zal worden gebruikt als (door)valbeveiliging. Ook heeft de Afdeling overwogen dat het voor de aanname dat de balustrade ten behoeve van een dakterras zal worden gebruikt onvoldoende is dat omwonenden hebben verzocht om handhavend optreden wegens de vrees dat het dak als zodanig wordt gebruikt, omdat toezichthouders niet hebben geconstateerd dat het dak door [appellant] daadwerkelijk werd gebruikt als dakterras of als zodanig was ingericht.

De Afdeling is van oordeel dat de door het college in het besluit van 21 juli 2020 gegeven motivering om geen medewerking aan afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, onvoldoende is. Aangezien er in dit geval van moet worden uitgegaan dat [appellant] een omgevingsvergunning heeft gevraagd voor het realiseren van een balustrade die dient als (door)valbeveiliging, ligt het op de weg van het college te motiveren dat er omstandigheden zijn waaruit redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor iets anders dan voor het doel waarvan op basis van de aanvraag moet worden uitgegaan.

Niet is gebleken dat er aanwijzingen zijn dat [appellant] het dak in gebruik wenst te nemen als verblijfsgebied. Zo hebben toezichthouders ook na de uitspraak van 8 april 2020 niet geconstateerd dat [appellant] oneigenlijk gebruik maakt van het dak. Het college heeft zich dus niet, zonder nadere motivering, op het standpunt kunnen stellen dat er feitelijk een verblijfsgebied op hoogte in de zin van een dakterras wordt vergund door het plaatsen van een balustrade. [appellant] stelt terecht dat de mogelijkheid om tijdelijke alternatieven te gebruiken voor werkzaamheden en onderhoud in zoverre niet relevant is. De mogelijkheid om een tijdelijke steiger als valbeveiliging te gebruiken doet immers niet af aan het uitgangspunt dat de aanvraag ziet op een valbeveiliging. Daarnaast zien de door het college genoemde alternatieven op de gevallen dat er werkzaamheden of onderhoud worden uitgevoerd, terwijl [appellant] stelt de balustrade te willen gebruiken als onderdeel van een vluchtroute.

De conclusie is dat het college de weigering om medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit omdat de weigering wederom is gebaseerd op de aanname dat [appellant] de balustrade gaat gebruiken als dakterras dan wel verblijfsgebied, terwijl niet deugdelijk is gemotiveerd dat het bouwwerk voor iets anders zal worden gebruikt dan op basis van de aanvraag kan worden aangenomen.

Het betoog slaagt.

Slotoverwegingen

5.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 juli 2020 dient te worden vernietigd. [appellant] heeft de Afdeling verzocht zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de door hem aangevraagde omgevingsvergunning wordt verleend. Het college heeft daarmee geen instemming betuigd. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals [appellant] voorstaat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b. van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college weliswaar opnieuw het bezwaar van [appellant] ongegrond heeft verklaard, maar dat bij dit niet wegneemt dat bij het nemen van een nieuw besluit op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak enige beleidsruimte resteert, waarbij het college gehouden is de belangen van derden mee te wegen en zo nodig nadere voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning.

Het college moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Hierbij merkt de Afdeling op dat [appellant] eerst in beroep heeft verzocht om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. Gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb had hij dit verzoek moeten doen voordat het college op het bezwaar heeft beslist. Het verzoek om het college te veroordelen in vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten wordt daarom afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) van 21 juli 2020, kenmerk 20uit02414;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) op om opnieuw op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2018 te beslissen;

IV.     bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.449,67 (zegge: duizend vierhonderdnegenenveertig euro en zevenenzestig cent), waarvan € 1.068,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021

191-855.