Uitspraak 201906751/1/R4


Volledige tekst

201906751/1/R4.
Datum uitspraak: 4 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Beek-Ubbergen, gemeente Berg en Dal,

2.       [appellante sub 2], gevestigd te Beek-Ubbergen, gemeente Berg en Dal,

3.       het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2019 in zaak nr. 17/3577 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het college op verzoek van [appellante sub 2] de gestelde maatwerkvoorschriften voor de activiteiten van de door [appellante sub 2] gedreven supermarkt aan de [locatie 1] te Beek-Ubbergen gewijzigd.

Bij uitspraak van 29 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college opnieuw de gestelde maatwerkvoorschriften voor de activiteiten van de door [appellante sub 2] gedreven supermarkt aan de [locatie 1] te Beek-Ubbergen gewijzigd.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] gronden ingediend.

Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2021, waar [appellant sub 1], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. J.P.C. Obbink, advocaat te Utrecht, mr. I. Nauta, advocaat te Deventer en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door ing. G.H.A. Wagelmans en ing. C.H. Kooij, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante sub 2] exploiteert een supermarkt aan de [locatie 1] te Beek-Ubbergen. Niet in geschil is dat de supermarkt een inrichting is die valt onder de werking van het Activiteitenbesluit Milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). De supermarkt heeft aan de oostzijde een laad- en lossluis. Omdat twee vrachtwagens dagelijks tussen 6:00 en 7:00 uur de supermarkt bevoorraden, worden de op grond van het Activiteitenbesluit geldende grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau (piekgeluiden) in de nachtperiode ter plaatse van de woningen Bongerdstraat 2-4, 6 en 8 en Esdoornstraat 37 overschreden. Daarom zijn bij besluit van 8 december 2015 voor de inrichting maatwerkvoorschriften gesteld, waarin onder meer is opgenomen dat de twee vrachtwagens die tussen 6:00 en 7:00 uur mogen laden en lossen, moeten voldoen aan de Quiet-truck certificering/PIEK-programma. Tevens zijn hogere grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau vastgesteld voor de woningen aan de Bongerdstraat en de Esdoornstraat.

[appellante sub 2] heeft het college op 22 december 2016 verzocht om de maatwerkvoorschriften te wijzigen, omdat zij in de praktijk niet kan voldoen aan het middelvoorschrift van Quiet-truck certificering/PIEK-programma. Met Euro 6 vrachtwagens kan volgens [appellante sub 2] ook worden voldaan aan de hogere grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau. Daarom heeft [appellante sub 2] het college verzocht om de maatwerkvoorschriften zodanig te wijzigen dat het middelvoorschrift dat de twee vrachtwagens moeten voldoen aan de Quiet-truck certificering/PIEK-programma, komt te vervallen.

[appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] te Beek-Ubbergen. Zijn woning is gelegen aan de achterzijde van de supermarkt nabij de uitgang van de laad- en lossluis. Hij vreest voor meer geluidsoverlast als er tussen 6:00 en 7:00 uur met vrachtwagens wordt gereden die niet voldoen aan de Quiet-truck certificering/PIEK-programma en dat dit bij zijn woning zal leiden tot een overschrijding van de op grond van het Activiteitenbesluit voor de nachtperiode geldende grenswaarde van het maximaal geluidsniveau.

2.       Bij besluit van 24 augustus 2017 heeft het college de bij besluit van 8 december 2015 gestelde maatwerkvoorschriften gewijzigd. Het college heeft het middelvoorschrift dat de vrachtauto's die tussen 6:00 en 7:00 uur aankomen moeten voldoen aan de Quiet-truck certificering/PIEK-programma, geschrapt. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorgeschreven middel onevenredig bezwarend is voor [appellante sub 2] en dat uit geluidsonderzoeken blijkt dat ook zonder dit middel kan worden voldaan aan de eerder vastgestelde hogere grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau. De bij besluit van 24 augustus 2017 gestelde maatwerkvoorschriften luiden als volgt:

"1. Het oostelijke parkeerterrein dient tussen 18:30 en 07:00 doelmatig afgesloten te zijn. Op het tijdstip van 18:30 uur reeds geparkeerde voertuigen van bezoekers (schuin parkeren) en van personeel (haaks parkeren met hekjes) op het oostelijk parkeerterrein mogen uitsluitend het terrein nog verlaten.

2. Binnen de inrichting mogen van maandag t/m zaterdag tussen 06.00 en 07:00 uur maximaal 2 vrachtwagens per dag komen laden en/of lossen, indien gebruik wordt gemaakt van de laad-/loshal. De maximaal toegestane geluidniveaus (LAmax) welke gelden ten tijde van deze periode (06:00 - 07:00) zijn hieronder weergegeven:

3. Het is niet toegestaan om voor 07:00 buiten de laad-/lossluis, in de onmiddellijke nabijheid van en ten behoeve van de inrichting te laden en/of lossen.

4. De roldeuren van de laad-/lossluis dienen gesloten te zijn op het moment dat een vrachtwagen de motor aan- of uitzet en gedurende het daadwerkelijke overladen van goederen. De roldeur aan de achterzijde dient dus pas geopend te worden op het moment dat de laad- en loshandelingen zijn afgerond en de chauffeur de motor van de vrachtwagen heeft gestart."

3.       In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 augustus 2017 vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderzocht of van [appellante sub 2] kon worden verwacht te voldoen aan het middelvoorschrift van Quiet-truck certificering/PIEK-programma en heeft het college daarom het besluit om dit voorschrift te laten vervallen onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien om over de geluidsaspecten een deskundigenadvies te vragen aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB). De rechtbank is van oordeel dat het door de STAB uitgebrachte deskundigenverslag van 11 december 2018 zorgvuldig tot stand is gekomen en volgt daarom de STAB in haar conclusies. Volgens het deskundigenverslag van de STAB is in de akoestische rapporten die het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, uitgegaan van een te gering invloedsgebied voor het bepalen van de directe geluidshinder van de laad- en losactiviteiten. Verder is volgens de STAB in de akoestische rapporten bij het bepalen van het bronvermogen ten onrechte geen rekening gehouden met andere piekgeluiden dan het aandrijfgeluid van de vrachtwagens, zoals het afblazen van remlucht, en is ten onrechte een correctie toegepast voor de meetafstand. De STAB concludeert dat de akoestische rapporten een onderschatting geven van de optredende maximale geluidsniveaus. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet op de bevindingen van de STAB aannemelijk dat bij de woningen aan de voorzijde van de laad- en lossluis van de supermarkt een overschrijding van de geluidsnormen uit het maatwerkvoorschrift optreedt en dat bij de woningen aan de achterzijde van de laad- en lossluis sprake is van een overschrijding van het maximaal geluidsniveau voor de nachtperiode uit het Activiteitenbesluit. Daarom heeft het college het besluit van 24 augustus 2017 naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet kunnen nemen.

De hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college

4.       [appellante sub 2] en het college betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het besluit van 24 augustus 2017 en dat het besluit gelet op het relativiteitsvereiste niet mocht worden vernietigd. Het besluit met maatwerkvoorschriften heeft immers evenals de oorspronkelijke maatwerkvoorschriften uit 2015 alleen betrekking op woningen aan de voorzijde van de supermarkt, en niet op de woning van [appellant sub 1] aan de achterzijde van de supermarkt. Voor [appellant sub 1] geldt de standaard geluidsnormering uit het Activiteitenbesluit. De maatwerkvoorschriften zijn niet in het belang van [appellant sub 1] opgesteld, aldus [appellante sub 2] en het college.

4.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit.

4.2.    Zoals de Afdeling al in de tussen partijen gedane uitspraak van 27 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3156, over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit naar aanleiding van dezelfde aangevallen uitspraak, heeft geoordeeld, is [appellant sub 1] belanghebbende bij het door het college te nemen nieuwe besluit. De Afdeling ziet geen aanleiding om anders te oordelen over de belanghebbendheid van [appellant sub 1] bij het besluit van 24 augustus 2017. Het besluit bevat maatwerkvoorschriften voor het laden en lossen in de nachtperiode en heeft daarom gevolgen voor de geluidsbelasting in de directe omgeving van de supermarkt. Aangezien de woning van [appellant sub 1] op korte afstand van de uitgang van de laad- en lossluis staat, is het aannemelijk dat [appellant sub 1] rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van het besluit. De rechtbank heeft [appellant sub 1] derhalve terecht als belanghebbende aangemerkt.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    Over het betoog dat ziet op het relativiteitsvereiste overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.4.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 6.4 en 6.5, ligt in artikel 8:69a van de Awb besloten dat degene die vernietiging van een besluit beoogt zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. Indien een appellant zich beroept op overschrijding van een norm en betoogt dat deze overschrijding nadelige gevolgen voor zijn woonsituatie heeft, kan hij ter onderbouwing van de normoverschrijding wijzen op onderzoeksgegevens waaruit naar voren komt dat deze norm ter plaatse van een woning van een derde in zijn directe omgeving wordt overschreden (uitspraken van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1379 en 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352). Hij kan bijvoorbeeld aannemelijk maken dat een besluit tot vergunningverlening zal leiden tot overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten bij zijn woning. Het beroep op de normoverschrijding raakt dan niet alleen het belang van die derde, maar ook zijn eigen belang (uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2561).

4.5.    In dit geval zijn in het maatwerkvoorschrift hogere waarden voor het maximaal geluidsniveau vastgesteld voor andere woningen dan de woning van [appellant sub 1] en is het middelvoorschrift over de Quiet-truck certificering/PIEK-programma geschrapt. Dat leidt er echter niet toe dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een eventuele vernietiging van dat besluit. Als gevolg van het schrappen van het middelvoorschrift met betrekking tot de Quiet-truck certificering/PIEK-programma, is aannemelijk dat het besluit niet alleen gevolgen heeft voor de geluidsbelasting op de directe omgeving wanneer de vrachtwagens de laad- en lossluis inrijden, maar ook wanneer zij er aan de achterzijde weer uitrijden. Daarom is niet uitgesloten dat dit besluit kan leiden tot nadelige geluidseffecten bij de woning van [appellant sub 1]. Het beroep van [appellant sub 1], waarin hij aanvoert dat het besluit voor hem zal leiden tot meer geluidsoverlast, raakt daarom niet alleen het belang van derden, maar ook zijn eigen belang. Daarmee doet zich een situatie voor die in lijn ligt met de hiervoor, onder 4.4., aangehaalde overzichtsuitspraak over de toepassing van artikel 8:69a van de Awb, ook wel genoemd: het relativiteitsvereiste.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante sub 2] en het college betogen voorts dat de rechtbank met het oordeel dat het maximaal geluidsniveau op de gevel van [appellant sub 1] wordt overschreden, buiten de omvang van het geding is getreden. Het besluit tot wijziging van de maatwerkvoorschriften heeft volgens [appellante sub 2] en het college alleen betrekking op de woningen aan de voorzijde van de supermarkt. Indien aan de achterzijde bij de woning van [appellant sub 1] een overschrijding van het maximale geluidsniveau plaatsvindt, is dat volgens [appellante sub 2] en het college een kwestie van handhaving. Voor zover de bevindingen van de STAB betrekking hebben op het geluidsniveau op de woningen aan de achterzijde van de supermarkt, had de rechtbank die volgens [appellante sub 2] en het college buiten beschouwing moeten laten.

5.1.    Zoals hiervoor is overwogen is aannemelijk dat het besluit tot vaststelling van gewijzigde maatwerkvoorschriften ook gevolgen heeft voor de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 1]. Indien het besluit ertoe zou leiden dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 1] in de nachtperiode het op grond van het Activiteitenbesluit geldende maximaal geluidsniveau overschrijdt, kan dat gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het besluit. De rechtbank is derhalve niet buiten de omvang van het geding getreden door deze beroepsgrond van [appellant sub 1] inhoudelijk te beoordelen en daarbij de bevindingen van de STAB te betrekken over de geluidsbelasting op de woningen aan de achterzijde van supermarkt.

Het betoog slaagt niet.

6.       Voorts betogen [appellante sub 2] en het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte een verzwaarde motiveringsplicht aangenomen en is teveel getreden in de beoordelingsruimte van het college bij het vaststellen van maatwerkvoorschriften. [appellante sub 2] en het college stellen zich op het standpunt dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan en zorgvuldig heeft afgewogen en gemotiveerd waarom niet meer het middelvoorschrift wordt gesteld dat vrachtwagens die tussen 6:00 en 7:00 uur de supermarkt komen bevoorraden moeten voldoen aan de Quiet-truck certificering/PIEK-programma.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1696) heeft het college, indien het besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften, beoordelingsruimte bij de vaststelling wat nodig is ter bescherming van het milieu. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellante sub 2] niet kan voldoen aan het middelvoorschrift, omdat zij het niet in de hand heeft of haar leveranciers beschikken over vrachtwagens die voldoen aan de Quiet-truck certificering/PIEK-programma, maar dat ook zonder dit middelvoorschrift kan worden voldaan aan nagenoeg dezelfde hogere waarden die in het eerdere maatwerkvoorschrift waren vastgesteld. De Afdeling acht het gelet op de gegeven motivering en onderbouwing aannemelijk dat niet alle leveranciers beschikken over vrachtwagens met Quiet-truck certificering/PIEK-programma, en dat het voor [appellante sub 2] bezwaarlijk is om dat van haar leveranciers te eisen. Het college heeft in zoverre dan ook voldoende gemotiveerd waarom het middelvoorschrift niet langer wordt opgelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt derhalve, maar leidt gelet op het hierna volgende niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7.       [appellante sub 2] en het college betogen dat het STAB-advies niet deugdelijk is en dat de rechtbank de bevindingen van de STAB daarom niet aan de uitspraak ten grondslag had mogen leggen. [appellante sub 2] bestrijdt de bevindingen van de STAB voor zover daarin gesteld wordt dat in de rapporten die aan het besluit ten grondslag liggen een onjuiste inrichtingsgrens en een onjuiste meettechniek zijn gehanteerd. Het college stelt zich op het standpunt dat de STAB en de rechtbank de reactie van het college op het (concept)advies van de STAB onvoldoende hebben meegewogen.

Op de zitting hebben [appellante sub 2] en het college nader toegelicht dat de STAB andere uitgangspunten heeft gehanteerd voor het berekenen van de geluidsbelasting dan de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het eerdere besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften van 8 december 2015. Volgens [appellante sub 2] en het college moet voor de vraag of het middelvoorschrift van de Quiet-truck certificering/PIEK-programma kan vervallen bij het berekenen van de geluidsbelasting van dezelfde uitgangspunten worden uitgegaan als in het besluit uit 2015 waarin dat middelvoorschrift is gesteld. Anders wordt volgens hen geen goede vergelijking gemaakt. Daarom heeft de rechtbank haar oordeel volgens hen ten onrechte gebaseerd op het STAB-advies.

7.1.    Indien de bestuursrechter twijfelt over de juistheid van de advisering die het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij de mogelijkheid om een deskundige te benoemen (artikel 8:47 van de Awb). De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het advies van de door hem benoemde deskundige. Dat is anders als dat advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins gebreken bevat.

7.2.    In hetgeen door [appellante sub 2] en het college is aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de STAB zorgvuldig tot stand is gekomen. In haar advies is de STAB uitgebreid ingegaan op de reacties van het college en heeft zij deugdelijk gemotiveerd waarom die niet tot een andere conclusie leiden. [appellante sub 2] en het college hebben geen concrete aanknopingspunten aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat het deskundigenverslag van de STAB onzorgvuldig of gebrekkig tot stand is gekomen. Dat [appellante sub 2] en het college het niet eens zijn met de bevindingen van de STAB is daarvoor onvoldoende. Voorts is er geen rechtsregel op grond waarvan voor het berekenen van de geluidsbelasting in dit geval dezelfde uitgangspunten moeten worden gehanteerd als die ten grondslag liggen aan het besluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften uit 2015. De rechtbank heeft derhalve mogen afgaan op de inhoud van het STAB-advies en dat advies aan haar oordeel ten grondslag mogen leggen.

Het betoog slaagt niet.

8.       De hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college zijn ongegrond.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien, omdat er volgens [appellant sub 1] maar één besluit mogelijk is op de aanvraag, namelijk een afwijzing. Volgens [appellant sub 1] kan het voorschrift over de Quiet trucks niet worden geschrapt, omdat het onlosmakelijk samenhangt met de hogere geluidgrenswaarden. Verder voert [appellant sub 1] in dit kader aan dat niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift over Quiet trucks niet kan worden nageleefd en dat uit het advies van de STAB blijkt dat de geluidgrenswaarden worden overschreden indien met Euro 6 vrachtwagens wordt gereden. Bovendien is in de onderzoeken alleen gekeken naar de effecten van Euro 6 vrachtwagens, terwijl in het besluit van 24 augustus 2017 niet is bepaald dat alleen met Euro 6 vrachtwagens mag worden gereden. Derhalve zou elk type vrachtwagen kunnen worden ingezet.

9.1.    De Afdeling overweegt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat met andere maatregelen of voorschriften kan worden gewaarborgd dat de directe omgeving wordt beschermd tegen een onaanvaardbare geluidsbelasting. In dat geval kan het college een ander besluit nemen dan een afwijzing. De rechtbank was daarom niet gehouden om zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag af te wijzen.

Het betoog slaagt niet.

10.     Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot vergoeding van de deskundigenkosten heeft afgewezen. Hoewel deze kosten zijn gemaakt in de zienswijzeprocedure, hadden ze vanwege bijzondere omstandigheden toch voor vergoeding in aanmerking moeten komen. Het uitgebrachte deskundigenrapport was volgens [appellant sub 1] namelijk aanleiding voor de rechtbank om de STAB in te schakelen.

10.1.  Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Awb voorziet niet in een regeling voor vergoeding van proceskosten die voor een zienswijze zijn gemaakt. Bovendien stelt de Afdeling vast dat het deskundigenrapport waarvoor [appellant sub 1] de kosten vergoed wil zien, dateert van voor het ontwerpbesluit. De kosten zijn derhalve niet gemaakt in verband met de behandeling van een beroep, zodat de rechtbank terecht het verzoek tot veroordeling van het college in deze kosten heeft afgewezen.

Het betoog slaagt niet.

11.     Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het besluit van 20 april 2020

12.     Bij besluit van 20 april 2020 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het verzoek tot wijziging van de maatwerkvoorschriften beslist. Het college heeft op basis van een nieuw onderzoeksrapport van DGMR van 19 april 2020 en met een aanvullende motivering opnieuw besloten tot het vaststellen van de gewijzigde maatwerkvoorschriften zoals weergegeven in het vernietigde besluit van 24 augustus 2017.

13.     Het besluit van 20 april 2020 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat aan de zijde van [appellant sub 1] een beroep van rechtswege is ontstaan.

14.     [appellant sub 1] betoogt dat het college met het besluit van 20 april 2020 geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat het college niet nader heeft onderzocht of kan worden verlangd dat het voorschrift over de Quiet-truck certificering/PIEK-programma wordt nageleefd, en dat het besluit op dit punt dezelfde motivering bevat als het besluit van 24 augustus 2017. Verder voert [appellant sub 1] aan dat het college bij dit besluit niet heeft beoordeeld wat de gevolgen zijn voor de geluidsbelasting op de woningen aan de achterzijde van de supermarkt, en dat het college de geluidsbelasting op de woningen aan de voorzijde niet op de juiste wijze heeft berekend, namelijk in overeenstemming met het STAB-advies.

14.1.  Gelet op hetgeen in 6.1 is overwogen heeft het college voldoende gemotiveerd waarom het middelvoorschrift niet langer wordt opgelegd.

[appellant sub 1] betoogt echter terecht dat het college het besluit niet heeft genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Het college heeft een vrijwel gelijkluidend besluit genomen als het vernietigde besluit van 24 augustus 2017 en heeft daarbij dezelfde maatwerkvoorschriften vastgesteld. Zoals uit het nieuwe besluit blijkt, zijn in het onderzoeksrapport dat daaraan ten grondslag ligt niet de bevindingen van het STAB-advies in acht genomen, maar is ervoor gekozen om aan te sluiten bij de berekeningsmethode die is gehanteerd bij het besluit van 8 december 2015. Daarom is de geluidsbelasting op de woningen aan de voorzijde van de supermarkt opnieuw niet op de juiste wijze onderzocht en bij de besluitvorming betrokken. Bovendien is de geluidsbelasting op de woningen aan de achterzijde niet bij de besluitvorming betrokken. Gelet hierop heeft het college het besluit niet genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

Het betoog slaagt.

15.     Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond en het besluit van 20 april 2020 moet worden vernietigd.

Het besluit van 31 augustus 2020

16.     Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft het college naar aanleiding van een verzoek van [appellante sub 2] van 18 december 2019 een besluit genomen tot het stellen van aanvullende maatwerkvoorschriften voor de activiteiten van de door [appellante sub 2] gedreven supermarkt. Op verzoek van [appellante sub 2] zijn in dit besluit hogere grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau vastgesteld voor de woningen aan de achterzijde van de supermarkt voor de periode tussen 6:00 en 7:00 uur.

17.     [appellant sub 1] heeft tegen dit besluit gronden ingediend bij de Afdeling en heeft de Afdeling verzocht om ook dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb te vernietigen.

18.     De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 31 augustus 2020 geen besluit is dat gelet op artikel 6:24 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege moet worden geacht onderwerp te zijn van dit geding. Anders dan het besluit van 20 april 2020 heeft het college dit besluit van 31 augustus 2020 niet genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, maar ligt aan het besluit een nieuwe aanvraag tot het stellen van maatwerkvoorschriften ten grondslag. Het college heeft met het besluit evenmin beoogd het besluit van 20 april 2020 in te trekken, te wijzigen of te vervangen, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Daarom wordt het besluit niet bij de huidige procedure betrokken.

19.     Gelet op het voorgaande zal de Afdeling de brief van [appellant sub 1] van 17 september 2020 waarin hij gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 31 augustus 2020, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, doorzenden naar de bevoegde rechtbank om te behandelen als beroep tegen het besluit van 31 augustus 2020.

Slotoverwegingen

20.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 20 april 2020 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

21.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

22.     Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal van 20 april 2020, kenmerk Z-17-54945, gegrond;

III.      vernietigt dit besluit;

IV.     bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,87 (zegge: vijftig euro en zevenentachtig cent);

VI.     bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021

418-929.