Uitspraak 201904459/2/R2


Volledige tekst

201904459/2/R2.
Datum uitspraak: 28 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Fijnaart, gemeente Moerdijk,

appellant,

en

de raad van de gemeente Moerdijk,

verweerder

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1064, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van de raad van 18 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kadedijk naast nummer 126" te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 24 september 2020 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het plan opnieuw, gewijzigd vastgesteld.

[appellant] en [partij A] en [partij B] hebben een zienswijze daarover naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak

1.       De Afdeling heeft in 15.6 van de tussenuitspraak overwogen dat niet is gebleken dat in het rapport "Locatiespecifiek onderzoek spuitzonering "BP Kadedijk naast nummer 129" van 9 september 2019 (hierna: het eerste spuitzonerapport) rekening is gehouden met drift afkomstig van het landbouwperceel R 93 van [appellant] ten oosten van het plangebied. Het onderzoek is in zoverre onzorgvuldig.

Verder heeft de Afdeling overwogen dat in de planregels ten onrechte een voorwaardelijke verplichting ontbreekt om een in de winter groenblijvende haag van tenminste twee meter hoog aan te planten, zoals geadviseerd in het eerste spuitzonerapport. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanleg en instandhouding van de haag uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is en ten onrechte niet met een voorwaardelijke verplichting is verzekerd in de planregels. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Voorts is in het eerste spuitzonerapport en de daarin geadviseerde voorwaardelijke verplichting niet de breedte en de samenstelling van de haag betrokken. Gelet op de korte afstand tot de woonpercelen kan de raad niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat de breedte en de samenstelling van de haag kennelijk niet relevant is omdat daarover niets in het rapport staat vermeld. Het onderzoek is ook in zoverre onvolledig.

Conclusie besluit 18 april 2019

2.       Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het besluit van 18 april 2019 genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond zodat het besluit dient te worden vernietigd.

De opdracht

3.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak over te gaan tot herstel van de gebreken die kleven aan het besluit van 18 april 2019. Daartoe diende de raad, met inachtneming van de tussenuitspraak

(1.) aanvullend onderzoek te doen naar de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het oostelijk van het plangebied gelegen agrarische perceel R 93 voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen;

(2.) aanvullend onderzoek te doen naar de breedte, samenstelling en locatie van een aan te leggen driftreducerende haag; en

(3.) op basis van het spuitzonerapport van 9 september 2019 en het verrichte aanvullend onderzoek een voorwaardelijke verplichting in de planregels op te nemen waarin de aanleg en instandhouding van een volgens deze onderzoeken noodzakelijke haag is gewaarborgd; dan wel een ander besluit te nemen.

Het herstelbesluit

4.       Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad het plan in het herstelbesluit opnieuw en gewijzigd vastgesteld. De raad heeft ingestemd met de uitkomsten van het rapport "Locatiespecifiek onderzoek spuitzonering "BP Kadedijk naast nummer 129" van 13 mei 2020, opgesteld door adviesbureau De Omgevingsjurist (hierna: het tweede spuitzonerapport). In de bij het plan behorende verbeelding is overeenkomstig het advies in het spuitzonerapport ten zuiden en ten oosten van de woonbestemming de aanduiding "specifieke vorm van wonen: haag" toegevoegd. In artikel 7 van de planregels is de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat de woningen pas in gebruik mogen worden genomen als ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen: haag" een in de winter groenblijvende haag van tenminste 2 m hoog en 0,8 m breed wordt aangelegd en in stand gehouden.

5.       Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

De Afdeling zal gelet op deze bepaling het herstelbesluit in haar beoordeling betrekken en aan de hand van de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijzen beoordelen of de raad met het herstelbesluit heeft voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak.

Beroepsgronden tegen het herstelbesluit

6.       [appellant] stelt dat ook in het tweede spuitzonerapport onvoldoende rekening is gehouden met drift van gewasbeschermingsmiddelen afkomstig van zijn agrarisch bedrijf. Vanwege de korte afstand tussen de voorziene woonpercelen en zijn bedrijf stelt hij te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering. Het tweede spuitzonerapport is volgens hem op onderdelen ondeugdelijk en kon niet aan het plan ten grondslag worden gelegd.

[appellant] voert daartoe aan dat in het tweede spuitzonerapport niet duidelijk naar voren komt of de in het plan voorgeschreven haag voldoende bescherming biedt tegen drift van gewasbeschermingsmiddelen. Hij stelt dat de woningen zijn voorzien op een dijk. Het hoogteverschil tussen de achterzijde van het voorziene woonpercelen, waar de haag is geprojecteerd, en de voorzijde is ongeveer 3 m. Daardoor komt de bovenzijde van de haag ongeveer 1 m onder het maaiveld van de voorziene woningen.

Daarnaast stelt [appellant] dat in het tweede spuitzonerapport onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijkheid dat op het agrarische perceel R 93 ten oosten van de voorziene woningen tot aan de perceelsgrens kan worden gespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Het rapport gaat er ten onrechte van uit dat perceel R 93 niet voor agrarische doeleinden wordt aangewend. De verwachting is dat dit in de nabije toekomst wel het geval is. In het rapport staat dat slechts handmatig kan worden gespoten voor de bestrijding van onkruid, maar daarmee worden de effecten van de gehanteerde spuittechniek onderschat. De drift van rugspuiten is volgens [appellant] vergelijkbaar met drift afkomstig van landbouwspuiten.

Verder voert [appellant] aan dat de effecten van spuiten bij windsnelheden hoger dan 5 m per seconde onvoldoende zijn onderzocht in het tweede spuitzonerapport. Daartoe stelt hij dat het Activiteitenbesluit milieubeheer weliswaar verbiedt om gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken bij dergelijke windsnelheden, maar dat is volgens dit besluit wel toegestaan als daarmee een teeltbedreigende situatie kan worden afgewend. In het tweede spuitzonerapport wordt dit niet onderkend. Dit klemt te meer nu de wind, en dus de drift, tussen de haag en de voorziene woningen volgens [appellant] zal circuleren. [appellant] verwijst in dit verband naar een publicatie van het KNMI. Verder is het [appellant] opgevallen dat de onderzoeken van WUR en RIVM waarnaar in het rapport wordt verwezen, gerekend wordt met een windsnelheid van 2,5 meter per seconde.

Voorts is volgens [appellant] onduidelijk of de instandhoudingsplicht van de haag in de planregels uitvoerbaar is, aangezien de strook waarbinnen de haag moet worden aangelegd en onderhouden smal is en bovendien grenst aan een sloot.

[appellant] stelt dat ook niet is onderzocht of een haag aan de westzijde van het plangebied nodig is. Gezien de heersende winrichting ligt het voor hand dat drift van gewasbeschermingsmiddelen vanaf andere agrarische percelen ten zuidwesten van het plangebied ook op de westzijde van de woonpercelen terecht kan komen.

7.       De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij verwezenlijking van het plan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verwacht ter plaatse van de voorziene woonpercelen en dat [appellant] niet in zijn bedrijfsmogelijkheden wordt beperkt. Voor dat standpunt heeft de raad zich gebaseerd op het eerste en tweede spuitzonerapport. In het tweede spuitzonerapport is aanvullend onderzoek gedaan, waarbij ook het oostelijk perceel R 93 is betrokken en waarbij is ingegaan op de benodigde breedte, samenstelling en locatie van de haag. Geadviseerd wordt om een in de winter groenblijvende haag, zoals een coniferenhaag, met een hoogte van 2 m en een dikte van minimaal 80 cm aan te planten op de zuidelijke en oostelijke rand van de tuinen van de voorziene woningen. Omdat groene hagen een driftreducerende werking hebben kan volgens het tweede spuitzonerapport op deze manier (vrijwel) uitgesloten worden dat er gewasbeschermingsmiddelen in de tuinen of in de woningen terecht komen. Geadviseerd wordt om dit als een voorwaardelijke verplichting op te nemen in de planregels. Dat is met het herstelbesluit gedaan.

8.       Over de stelling van [appellant] dat niet duidelijk is of een haag met een hoogte van 2 m afdoende bescherming biedt tegen drift van gewasbeschermingsmiddelen, overweegt de Afdeling als volgt. In het beroep tegen het besluit van 18 april 2019 is [appellant] niet opgekomen tegen de in het eerste spuitzonerapport geadviseerde hoogte voor de driftreducerende haag van 2 m. De Afdeling oordeelde naar aanleiding van zijn beroep alleen dat niet in het plan was verzekerd dat een in de winter groenblijvende haag van tenminste 2 m hoog, zoals geadviseerd in het eerste spuitzonerapport, zou worden aangelegd en in stand worden gehouden. De raad is wel opgedragen aanvullend onderzoek te doen naar de breedte, samenstelling en locatie van een aan te leggen driftreducerende haag en zo nodig een nieuw besluit te nemen. De hoogte van de haag was dus geen onderdeel van de onderzoeksopdracht aan de raad. Niet is gebleken dat [appellant] dit betoog redelijkerwijs niet eerder naar voren had kunnen brengen. Dit betekent dat de zienswijze op dit punt buiten inhoudelijke bespreking moet blijven.

De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat in het tweede spuitzonerapport onvoldoende aandacht is besteed aan de mogelijkheid dat op het agrarische perceel R 93 ten oosten van de voorziene woningen tot aan de perceelsgrens kan worden gespoten met gewasbeschermingsmiddelen. In het tweede spuitzonerapport is ook de mogelijkheid van drift vanaf het oostelijk gelegen agrarische perceel onderzocht, ondanks twijfels over het agrarisch gebruik gezien de geringe oppervlakte van dat perceel. Om eventuele drift vanaf dat perceel zoveel als mogelijk uit te sluiten wordt in het rapport geadviseerd om ook een in de winter groenblijvende haag van 2 m aan te planten op de oostelijke rand van de tuinen van de woningen. In de verbeelding is daarvoor ook een aanduiding voor een aan te leggen haag opgenomen die, gezien het oplopend dijktalud, ten opzichte van het NAP gelijkmatig in hoogte toeneemt.

Voor zover [appellant] stelt dat de effecten van de gehanteerde spuittechniek worden onderschat, overweegt de Afdeling als volgt. In het tweede spuitzonerapport wordt ervan uitgegaan dat op het oostelijk gelegen perceel en het zuidelijk gelegen perceel sprake is van vergelijkbare drift. Verder is vermeld dat neerwaarts wordt gespoten en dat de heersende winrichting zuid-zuidwest is, zodat de kans dat drift richting de voorziene woonpercelen zal waaien klein wordt geacht.

Gelet hierop kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat het oostelijk perceel R 93 onvoldoende in het onderzoek is betrokken en dat de effecten van de gehanteerde spuittechniek op dat perceel zijn onderschat.

Ten aanzien van de stelling van [appellant] over het spuiten bij wind, overweegt de Afdeling als volgt. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat in het eerste spuitzonerapport uiteindelijk wel rekening is gehouden met de mogelijkheid dat bij wind wordt gespoten en met de daarmee verband houdende mogelijkheid van drift van gewasbeschermingsmiddelen in de richting van de woonpercelen. Er is in het eerste spuitzonerapport rekening gehouden met een worstcasescenario. Daarom is in dat rapport de aanbeveling opgenomen voor de aanleg van een haag met een hoogte van 2 m op de woonpercelen met een driftreducerende werking, aldus de tussenuitspraak. Voor zover [appellant] zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behalve in uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat de Afdeling uitgaat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

Wat betreft de stelling van [appellant] dat de in de planregels opgenomen instandhouding van de haag niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling als volgt. In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg en instandhouding van een haag van 0,8 m breed. De aanduiding "specifieke vorm van wonen - haag" heeft in de verbeelding een breedte van 1 m. Voorts ligt de aanduiding ongeveer 0,5 m van de sloot. Niet aannemelijk is dat de haag niet vanaf de zijde van de sloot kan worden bereikt en onderhouden. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de instandhouding van de haag niet uitvoerbaar is.

Voor zover [appellant] in zijn zienswijze stelt dat in de onderzoeken van WUR en RIVM, waarnaar in het tweede maar ook in het eerste spuitzonerapport wordt verwezen, slechts gerekend wordt met een windsnelheid van 2,5 meter per seconde, en voor zover hij stelt dat in het spuitzonerapport niet is onderzocht of een haag aan de westzijde van het plangebied nodig is, overweegt de Afdeling dat [appellant] hiermee zijn beroepsgronden na de tussenuitspraak heeft uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden die hij al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren had kunnen brengen. Dit is gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting en de rechtszekerheid van de andere partijen, in het licht van de goede procesorde, niet aanvaardbaar. De Afdeling laat wat [appellant] in dit verband aanvoert, dan ook buiten bespreking.

De conclusie is dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het tweede spuitzonerapport zodanige gebreken vertoont dat de raad dit rapport niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Evenmin ziet de Afdeling in het door [appellant] gestelde aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen en dat [appellant] niet wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hersteld.

Het betoog faalt.

9.       Het beroep tegen het besluit van 24 september 2020 is ongegrond.

10.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Moerdijk van 18 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kadedijk naast nummer 126" gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Moerdijk van 18 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kadedijk naast nummer 126";

III.      verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Moerdijk van 24 september 2020 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Kadedijk naast nummer 126" ongegrond;

IV.     veroordeelt de raad van de gemeente Moerdijk tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep van [appellant] opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.335,00 (zegge: dertienhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat de raad van de gemeente Moerdijk aan [appellant] vergoedt het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro).

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021

429-911.