Uitspraak 202002803/1/R2


Volledige tekst

202002803/1/R2.
Datum uitspraak: 21 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellanten sub 1] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Stevensweert, gemeente Maasgouw,

2.       [appellant sub 2], wonend te Stevensweert, gemeente Maasgouw,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 maart 2020 in zaken nrs. 19/1059 en 19/1094 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande woning op het adres [locatie A] te Stevensweert (hierna: het perceel).

Bij afzonderlijke besluiten van 20 februari 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft het college opnieuw aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de bestaande woning op het perceel.

Bij besluit van 3 februari 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 juli 2018 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2020 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 20 februari 2019, voor zover hun bezwaar ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk verklaard, en de beroepen tegen de besluiten van 20 februari 2019, voor zover opnieuw een omgevingsvergunning is verleend, en het besluit van 3 februari 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.M.H. van Kuijk, rechtsbijstandverlener te 's-Hertogenbosch, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M.C. Cloodt, zijn verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door mr. M.R.A. Arntz, rechtsbijstandverlener te Roermond, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 27 april 2018 heeft [partij] een aanvraag ingediend voor het uitbreiden van een bestaande woning op het direct naast de woning gelegen perceel in de vorm van een aangrenzend bijgebouw met een bruto vloeroppervlakte van 52 m2. De voorgevel van de uitbreiding is 5 m breed. De uitbreiding zal worden ingericht als hobbyruimte, slaapkamer en berging. Op 24 juli 2018 heeft het college de gevraagde vergunning verleend.

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Oude kern Stevensweert". Op het perceel rust de bestemming "Groen". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college de gevraagde vergunning aan [partij] verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen in de directe nabijheid van het perceel. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door het bouwplan.

Hoger beroepen

De besluiten op bezwaar van 20 februari 2019

2.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank de op 20 februari 2019 genomen besluiten op bezwaar ten onrechte heeft aangemerkt als onderdeel van de motivering van het latere besluit van 3 februari 2020. Volgens hen verhoudt deze kwalificatie zich niet met het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 20 februari 2019 door het college niet worden gehandhaafd en daarom niet meer bestaan. Het college kon voor de motivering van het besluit van 3 februari 2020 niet volstaan met een verwijzing naar de besluiten op bezwaar van 20 februari 2019, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering van het besluit van 3 februari 2020 moet worden gelezen in het verweerschrift van het college. Dit verhoudt zich volgens hen niet met de strekking van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waaruit volgt dat de motivering van de beslissing op bezwaar moet worden vermeld bij de bekendmaking van de beslissing.

2.1.    Artikel 6:19 van de Awb luidt, voor zover relevant:

"1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.

[…]."

Artikel 6:24 luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

Artikel 7:12, eerste lid, luidt, voor zover relevant: "De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld […]."

2.2.    In het besluit van 3 februari 2020 heeft het college toegelicht dat in de besluiten op bezwaar van 20 februari 2019 abusievelijk is vermeld dat de bezwaren ongegrond zijn en niet nopen tot herroeping van het bestreden besluit, en dat dit gecorrigeerd dient te worden. Om die reden is besloten om de besluiten van 20 februari 2019 te herzien op zodanige wijze dat deze besluiten in overeenstemming zijn met het advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Maasgouw, waardoor de bezwaren gegrond zijn en nopen tot wijziging van het besluit van 24 juli 2018, en ook dat aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een proceskostenvergoeding en vergoeding van de kosten van deskundigen wordt toegekend. Verder wordt in het besluit van 3 februari 2020 geconstateerd dat de besluiten op bezwaar van 20 februari 2019 door een onbevoegd persoon zijn opgenomen. Deze besluiten worden in het besluit van 3 februari 2020 alsnog bekrachtigd door de daartoe bevoegde personen.

2.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 3 februari 2020 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt onderwerp te zijn van het geding. Het besluit van 3 februari 2020 strekt tot vervanging van de drie afzonderlijke besluiten van 20 februari 2019 waarin de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 24 juli 2018 ongegrond zijn verklaard en aan [partij] opnieuw een omgevingsvergunning is verleend. Met het besluit van 3 februari 2020 is wederom aan [partij] een omgevingsvergunning verleend. In het besluit van 3 februari 2020 is vermeld dat het besluit op bezwaar van 20 februari 2019 wordt herzien op zodanige wijze dat dit besluit in overeenstemming is met het advies van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Maasgouw. Gelet daarop moet dat advies geacht worden onderdeel uit te maken van het besluit 3 februari 2020. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat wat betreft de motivering van het besluit van 3 februari 2020 moet worden gekeken naar de argumentatie die is gegeven in de besluiten van 20 februari 2019, waarin het advies is overgenomen. Dit is niet in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

De betogen falen.

3.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het besluit op bezwaar van 20 februari 2019 onbevoegd is genomen. Dit had de rechtbank wel moeten doen, aangezien het besluit van 20 februari 2019 wel door de rechtbank is betrokken bij de vraag of het besluit van 3 februari 2020 voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, aldus [appellant sub 1].

3.1.    Een besluit, waarbij hetzelfde bestuursorgaan dat het oorspronkelijke besluit heeft genomen, hangende de procedure tegen het oorspronkelijke besluit en ter herstel van een mandateringsgebrek, een namens hem onbevoegdelijk genomen besluit intrekt en daar een, eventueel inhoudelijk gelijk, bevoegd genomen besluit voor in de plaats stelt, is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is. Dat heeft de Afdeling overwogen in de uitspraak van 10 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AJ3331.

Omdat het besluit van 3 februari 2020, waarbij de besluiten van 20 februari 2019 zijn vervangen, door de rechtbank in stand is gelaten, en aan die laatste besluiten dus geen betekenis toekomt, heeft de rechtbank, bij gebrek aan belang, de beroepsgrond gericht tegen het onbevoegd nemen van die besluiten terecht onbesproken gelaten.

Het betoog faalt.

Het besluit op bezwaar van 3 februari 2020

Goede ruimtelijke ordening

4.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat afwijking van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

[appellant sub 1] voert aan dat de doorkijk naar de achter het perceel liggende vestigingswerken en de openheid van het landschap worden aangetast doordat het groenperceel wordt bebouwd. De bestemming "Groen" is juist in het bestemmingsplan toegekend om deze waarden te beschermen. Het college heeft zich in het verleden ook op het standpunt gesteld dat bebouwing op dit specifieke groenperceel niet is toegestaan vanwege deze waarden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het gaat om voortschrijdend inzicht van het college en heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom ondanks deze aantasting sprake is van een goede ruimtelijke ordening, aldus [appellant sub 1].

[appellant sub 1] voert ook aan dat de rechtbank heeft miskend dat overschrijding van het door het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwd oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen met 27 m2 onvoldoende is gemotiveerd. De enkele verwijzing door het college naar de kruimelgevallenregeling is daarvoor onvoldoende.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen voorts dat het college geen rekening heeft gehouden met de Groenvisie Maasgouw 2030 (hierna: de Groenvisie). Daarin is het aanwezige particuliere groen als waardevol aangemerkt. Het college heeft volgens hen ten onrechte niet uitgelegd waarom de Groenvisie niet in de belangenafweging is meegenomen.

4.1.    Het college stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat [appellant sub 2] voor het eerst in hoger beroep aanvoert dat het bouwplan in strijd is met de Groenvisie.

De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] in beroep heeft aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De stelling dat het bouwplan in strijd is met de Groenvisie is een nader argument ter onderbouwing van deze eerder aangevoerde beroepsgrond en mag in hoger beroep dus worden aangevoerd.

4.2.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

4.3.    In het besluit op bezwaar van 3 februari 2020, waarbij de motivering van het besluit van 20 februari 2019 is overgenomen en opnieuw een omgevingsvergunning is verleend, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de afwijking van het bestemmingsplan, anders dan in het besluit van 24 juli 2018 is vermeld, is beperkt tot het te realiseren bouwwerk. Voor het overige gedeelte van het perceel blijft de bestemming "Groen" gehandhaafd. Vermeld is dat in 2010 was besloten een principemedewerking te verlenen aan de realisatie van een woning op het groenperceel, mits 2 m openbaar groen gehandhaafd blijft ter waarborging van de doorkijken op de vestingwerken. Met het voorliggende bouwplan is de op het perceel gewenste doorkijk op de vestingwerken breder dan bij het plan uit 2010. Ter zitting is komen vast te staan dat de doorkijk op het perceel naar de vestingwerken na realisering van het bouwplan 5,8 m is. Ook zijn de doorkijken van de zijstraten op de vestingwerken geborgd met de bestemming "Verkeersdoeleinden". Verder heeft het college toegelicht dat de overschrijding van het maximaal toegestane bebouwd oppervlakte voldoet aan de kruimelgevallenregeling als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor. Het college concludeert dat het bouwplan een stedenbouwkundige invulling en afronding vormt van de bebouwingsring aan de Singelstraat Noord en dat de gewenste doorkijk aanwezig blijft.

Over de stelling dat het bouwplan in strijd is met de Groenvisie, overweegt de Afdeling als volgt. In de Groenvisie is vermeld dat daarmee wordt beoogd de Structuurvisie 2030 door te vertalen naar de inrichting en het beheer van groen en een integrale visie te vormen, waarbij de identiteit en herkenbaarheid van iedere afzonderlijke kern wordt gewaarborgd. Met een integraal afgewogen groenvisie worden tijdig onderbouwde keuzes gemaakt voor ruimtelijke ontwikkelingen, inrichtingen en beheer van de openbare ruimte. De Groenvisie is opgesteld voor alle groene gemeentelijke eigendommen in de kernen en het buitengebied van de gemeente Maasgouw. De Groenvisie is sturend, waarbij de gemeente een regisserende rol heeft om in samenwerking met bewoners of ondernemers te zoeken naar een geschikte maatwerkoplossing.

Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de Groenvisie, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, niet worden afgeleid dat de Groenvisie ook betrekking heeft op particulier groen. In hoofdstuk 9 van de Groenvisie worden de kenmerkende groenelementen in de kern van Stevensweert genoemd, zoals de boomstructuur langs historische wegen, de verbinding met het buitengebied, pleinen, parken, de dorpsentree, begraafplaatsen, sportparken, dorpspaden en andere markante elementen. Ook wordt een aantal particuliere gronden genoemd, te weten de notenboom aan de Singelstraat Noord en volwassen beuken aan de Jan van Steffeswertplein. Het perceel wordt niet genoemd. De Afdeling overweegt dat de rechtbank, gelet hierop, terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Groenvisie.

Gelet op het in stand blijven van doorzichten op het perceel met een breedte van 5,8 m, de geringe toename in overschrijding van het maximaal toegestane bebouwd oppervlakte aan bijgebouwen en de door het college gemaakte beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met verlening van de gevraagde vergunning geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

5.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat hun belangen onevenredig worden geschaad in verhouding tot de met het besluit van 3 februari 2020 te dienen doelen. Zij voeren daartoe aan dat het college ten onrechte een zwaar gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat [partij] in de bezwaarfase niet door het college op de hoogte is gesteld van de ingediende bezwaren en als gevolg daarvan de bouwwerkzaamheden al heeft gestart. Het college heeft belang bij instandhouding van het besluit van 3 februari 2020 om aansprakelijkheid voor door [partij] geleden schade te voorkomen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Zij stellen dat het college hun belangen niet heeft meegewogen in de besluitvorming.

5.1.    Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, is niet gebleken dat het college in de belangenafweging gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat reeds is begonnen met de bouwwerkzaamheden. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet heeft meegewogen in de besluitvorming. Dat de omgevingsvergunning in het besluit van 3 februari 2020 door het college opnieuw is verleend, impliceert dat niet. In het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zij onevenredig in hun belangen worden geschaad in verhouding met de door het besluit op bezwaar te dienen doelen.

Het betoog faalt.

Welstand

6.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Hij voert daartoe aan dat uit drie door hem overgelegde second opinions blijkt dat het welstandsadvies dat aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, dusdanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Zo is in het welstandadvies geen rekening gehouden met het feit dat het welstandsbeleid onder andere is gericht op het beschermen en in stand houden van de bestaande waardevolle structuur van beslotenheid en doorzichten naar het landschap van vestingwerken. Daarnaast dienen volgens het welstandsbeleid de kapvorm en kaprichting aan te sluiten bij de omgeving en het karakter van het pand. Ook verwijst [appellant sub 1] naar de vereisten als genoemd in paragraaf 6.2 van het welstandsbeleid. Met onder andere deze onderdelen van het welstandsbeleid is volgens hem in het welstandsadvies geen rekening gehouden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college pas in beroep inhoudelijk is ingegaan op de door [appellant sub 1] overgelegde second opinions, maar heeft volgens [appellant sub 1] vervolgens miskend dat dit een gebrek in het besluit op bezwaar oplevert. Verder stelt [appellant sub 1] dat het welstandsadvies onjuist tot stand is gekomen, omdat een gemeentejurist tijdens de openbare bespreking van het advies heeft geprobeerd de welstandscommissie ertoe te bewegen een positief advies af te geven.

6.1.    De aanvraag om een omgevingsvergunning wordt overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 12a van de Woningwet, getoetst aan redelijke eisen van welstand, waarbij de welstandsnota het toetsingskader is. Het college heeft zich bij de verlening van de omgevingsvergunning gebaseerd op de positieve adviezen van de omgevingscommissie van de gemeente Maasgouw en zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

6.2.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

6.3.    Uit de Welstandsnota gemeente Maasgouw (hierna: de welstandsnota) van 19 april 2012 volgt dat op het gebied waarin het perceel is gelegen de in paragraaf 6.2 opgenomen gebiedsgerichte welstandscriteria "Beschermd stads- en dorpsgezicht" van toepassing zijn.

De relevante criteria uit de welstandsnota zijn de volgende:

"Gebiedsgerichte criteria

Algemeen

[…]

- Ontwikkelingen dienen ondersteunend te zijn voor de belevingswaarde van de woongebieden en de bebouwingsstructuur;

- Ontwikkelingen dienen gerelateerd te zijn aan de bestaande beeldvorm en stedenbouwkundige korrelgrootte van het omringende gebied, met extra aandacht voor vernieuwing;

- Verstoring van het bestaande waardevolle karakter dient te worden voorkomen;

- Bijzondere aandacht voor de gebiedseigen structuur van beslotenheid en doorzichten naar landschap;

- Optimaliseren van de gebiedseigen kwaliteit: zorg voor de beperkte hoogteverschillen waardoor vanuit landschap en openbare ruimte de beleving van uitzichten op gebouwen en de randen van het woongebied behouden blijft.

Bebouwing en situering

- Behoud samenhangende en gesloten karakteristiek van de gevelwand;

- Behoud ritmiek van de individuele gevels waarbij maatvoering en detaillering ieder een eigen karakter hebben en dus de bestaande architectonische kwaliteit van het bouwwerk, inclusief school- en stijlkenmerken ten minste in stand blijft;

- Oriëntatie van bebouwing op de openbare ruimte. Toegangen steeds aan de straat situeren.

Maatvoering en vormgeving

- Bij panden die stedenbouwkundig een geheel vormen, blijven toevoegingen ondergeschikt aan de hoofdstructuur en ritmiek van het geheel;

- Kapvorm en kaprichting sluiten aan bij de omgeving en het karakter van het pand;

- Vernieuwende bouwplannen zijn qua verschijningsvorm en belevingswaarde afgestemd op de stedenbouwkundige structuur en korrelgrootte, waarbij accenten toegestaan kunnen worden die in detail positief afwijken van de bestaande stedenbouwkundige context;

- Het overwegend kleinschalige beeld dient te worden gerespecteerd.

Detaillering

[…]

- Bij wijzigingen in de gevel mogen verhoudingen in de gevelopbouw niet worden verstoord.

Kleur- en materiaalgebruik

- Bij verbouw en renovatie wordt het oorspronkelijke materiaal- en kleurgebruik gerespecteerd;

- Structuur materiaal: baksteen, hout, zeer terughoudende toepassing van plaatmateriaal en panelen;

- Gebruik van natuurlijke kleuren en bouwmaterialen (geschilderde baksteen, vanouds in de streek gebruikte natuursteen, rode of gesmoorde pannen en aanverwanten). Bij gestucte gevels ingetogen historisch kleurenpalet toepassen. Geen felle synthetische kleuren toepassen."

6.4.    De omgevingscommissie heeft op 15 mei 2018 door middel van een stempeladvies positief op het bouwplan geadviseerd. [appellant sub 1] heeft in bezwaar op 14 november en 11 december 2018 een second opinion overgelegd van adviesbureau Mooisticht. Naar aanleiding daarvan heeft het college de omgevingscommissie om een nadere toelichting op haar advies gevraagd en de omgevingscommissie heeft dat gedaan. Deze toelichting is neergelegd in het besluit op bezwaar van 20 februari 2019. Daarin constateert de omgevingscommissie dat het bouwplan voldoet aan de in hoofdstuk 6.2 van de welstandsnota opgenomen criteria. Bij die beoordeling heeft de omgevingscommissie de second opinion van Mooisticht van 14 november 2018 meegewogen. Het college heeft het advies van de omgevingscommissie overgenomen. Verder staat in het besluit op bezwaar van 20 februari 2019 dat de inmiddels nieuwe second opinion van Mooisticht van 11 december 2018 geen aanleiding geeft om af te wijken van het advies van de omgevingscommissie. Na het besluit op bezwaar heeft [appellant sub 1] een derde second opinion van Mooisticht van 26 april 2019 ingediend. In het advies van 2 juli 2019, waarin wordt gereageerd op de derde second opinion, heeft de omgevingscommissie zich op het standpunt gesteld dat de doorzichten op de vestingwallen door het bouwplan niet worden aangetast, aangezien de hoofdaders onbelemmerd open blijven, de kleine doorkijkjes een blijvende openheid hebben en de openheid op het perceel gehandhaafd blijft met een minimale breedte van 5 m, en er dus zicht bestaat op de vestingwerken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, onder verwijzing naar de adviezen van de omgevingscommissie, voldoende gemotiveerd dat is voldaan aan de criteria uit de welstandsnota dat moet worden voorkomen dat het bestaande waardevolle karakter wordt verstoord en dat bijzondere aandacht is voor de gebiedseigen structuur van beslotenheid en doorzichten naar het landschap.

Waar [appellant sub 1] stelt dat de kapvorm en kaprichting niet aansluiten bij de omgeving, overweegt de Afdeling als volgt. De omgevingscommissie heeft in het advies van 2 juli 2019 geconstateerd dat de kapvorm en kaprichting aansluiten bij de omgeving. Het college heeft zich, onder verwijzing naar dat advies, op het standpunt gesteld dat in de kern van Stevensweert vergelijkbare bebouwing aanwezig is waarbij een zadeldak en plat dak worden gecombineerd. In dit verband is ook van belang dat [partij] foto's heeft overgelegd waaruit blijkt dat de bijgebouwen in de omgeving over een verscheidenheid aan kapvormen en kaprichtingen beschikken. De door [appellant sub 1] overgelegde second opinions en de door hem opgestelde "Stedenbouwkundige analyse Stevensweert Kern" van 5 april 2019 geven geen aanleiding voor het oordeel dat de advisering door de omgevingscommissie zodanige gebreken vertoont dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren. Ook uit de stedenbouwkundige analyse van [appellant sub 1] kan worden afgeleid dat de kapvorm en kaprichting van bijgebouwen in de omgeving divers zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan wat betreft de kapvorm en kaprichting in overeenstemming is met de welstandsnota.

Voor zover [appellant sub 1] stelt dat het college pas in beroep inhoudelijk heeft gereageerd op de door hem overgelegde second opinions, overweegt de Afdeling als volgt. Een welstandscommissie is wettelijk niet verplicht op een second opinion te reageren. Het college moet wel naar aanleiding van een second opinion nader bezien of het het advies van de welstandscommissie onverkort blijft volgen. In dat kader kan het college een reactie op de second opinion vragen van de welstandscommissie. Blijkens het besluit op bezwaar is dat gebeurd. Daarnaast heeft het college bij zijn verweerschrift in beroep alsnog een inhoudelijke reactie op de second opinions overgelegd. In het advies van 2 juli 2019 heeft de omgevingscommissie het standpunt van [appellant sub 1] dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand gemotiveerd bestreden. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van 2 juli 2019 zodanig gebrekkig is dat het college zich hierop niet heeft mogen baseren. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat eerst in beroep inhoudelijk is gereageerd op de door [appellant sub 1] overgelegde second opinions terecht geen aanleiding gezien het besluit op bezwaar te vernietigen.

Waar [appellant sub 1] stelt dat het advies van de omgevingscommissie onjuist tot stand is gekomen, overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat een jurist van de gemeente zich tijdens een zitting van de welstandscommissie op het standpunt heeft gesteld dat de verleende omgevingsvergunning in stand moet blijven, niet ertoe leidt dat de onafhankelijkheid van de welstandscommissie in gevaar is gekomen of anderszins aan de objectiviteit van omgevingscommissie moet worden getwijfeld.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de adviezen van de omgevingscommissie dan aan de door [appellant sub 1] ingeschakelde deskundige.

Het betoog faalt.

Alternatieven

7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een alternatief voor het bouwplan aanwezig is met aanzienlijk minder bezwaren. Zij wijzen in dit verband op een aanbouw aan de achterzijde van de bestaande woning. Uit door hen vervaardigde bouwtekeningen en toelichting daarop volgt dat dat alternatief op minder bezwaren stuit. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat dit alternatief door het college ter zijde kon worden geschoven. Zij bestrijden de stelling dat dit alternatief volgens het college leidt tot problemen met betrekking tot daglichttoetreding, vocht, bouwkosten en het architectonisch ontwerp.

7.1.    Het college stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat [appellant sub 1] voor het eerst in hoger beroep aan de hand van bouwtekeningen heeft aangevoerd dat er alternatieven zijn met aanzienlijk minder bezwaren.

De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] in beroep heeft aangevoerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, ter onderbouwing daarvan, dat een aanbouw aan de achterzijde van de woning ook mogelijk is. Het overleggen van nieuwe bouwtekeningen strekt ter onderbouwing van deze eerder aangevoerde beroepsgrond en mag dus in hoger beroep worden ingebracht.

7.2.    Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787, onder 7.2).

Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn om deze alternatieven te benoemen en aannemelijk te maken dat op voorhand duidelijk is dat verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren oplevert. [appellant sub 1] heeft gewezen op een alternatieve aanbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel. In het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief is de aanbouw volledig voorzien op het woonperceel en is geen afwijking van het bestemmingsplan nodig. Het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief leidt er weliswaar toe dat er geen groen verloren gaat en de doorzichten op de vestingwerken volledig worden behouden, maar ook gaat een groot deel van de tuin op het perceel verloren. Daarmee kan niet worden gesproken van een alternatief met een gelijkwaardig resultaat, nog afgezien van de vraag of dit alternatief aanmerkelijk minder bezwaren met zich brengt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van dit alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

Het betoog faalt.

Overige beroepsgronden

8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verwijzen in hun hogerberoepschrift voor het overige naar de eerder in beroep aangevoerde gronden en verzoeken deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Op deze gronden is de rechtbank in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben in hun hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten onjuist, dan wel onvolledig is. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in zoverre hebben aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

9.       De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021

156-911.