Uitspraak 201907686/1/A3


Volledige tekst

201907686/1/A3.
Datum uitspraak: 21 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wijdewormer, gemeente Wormerland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 september 2019 in zaak nr. 18/4023 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wormerland.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft het college een ligplaatsvergunning verleend aan [vergunninghouders] (hierna en in enkelvoud: [vergunninghouder]).

Bij besluit van 7 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F. van der Heijden, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Rijn en mr. L. Flapper, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft aan [vergunninghouder] een ligplaatsvergunning verleend voor zijn woonschip [naam] op het adres Veerdijk tegenover [locatie] in Wormer. Voorheen lag er op dit adres een ander schip. [appellant] is betrokken bij de ontwikkeling van het gebied de Zaandriehoek. Het adres Veerdijk tegenover [locatie] ligt in dit gebied. Volgens [appellant] had het college de ligplaatsvergunning gelet op het belang van de openbare veiligheid, de volksgezondheid en de bescherming van het milieu niet aan [vergunninghouder] mogen verlenen.

Hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de openbare veiligheid niet in het geding is. De [naam woonschip] ligt op minder dan vijf meter van het naastgelegen woonschip, waardoor branddoorslag en -overslag mogelijk is. Daarnaast zijn volgens [appellant] de volksgezondheid en de bescherming van het milieu in het geding, omdat de [naam woonschip] het huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater loost. De rechtbank heeft miskend dat het college daarom geen ligplaatsvergunning aan [vergunninghouder] had mogen verlenen, aldus [appellant].

Beoordeling van het hoger beroep

3.       Het college kan op grond van artikel 5:25 van de Algemene plaatselijke verordening Wormerland 2017 (hierna: APV) een ligplaatsvergunning verlenen. Artikel 1:8 van de APV bepaalt dat de ligplaatsvergunning door het college kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volkgsgezondheid en de bescherming van het milieu.

3.1.    [appellant] betoogt dat de afstand tussen de [naam woonschip] en het woonschip [naam naastgelegen woonschip] minder is dan vijf meter. Dit is in strijd met afdeling 2.10 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). De Afdeling is van oordeel dat er voor het college geen ruimte is om de aanvraag voor een ligplaatsvergunning te toetsen aan het Bouwbesluit. Toetsing aan het Bouwbesluit vindt plaats bij het verlenen van een omgevingsvergunning. Dat [vergunninghouder] op grond van overgangsrecht van rechtswege een omgevingsvergunning zou hebben gekregen en er daarom geen toets aan het Bouwbesluit heeft plaatsgevonden, zoals [appellant] stelt, neemt niet weg dat het college voor een ligplaatsvergunning moet kijken naar de APV en niet naar het Bouwbesluit. Het ligt dan ook niet in de rede om bij het beoordelen of de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in het geding is, te toetsen aan de bepalingen van afdeling 2.10 en artikel 6.15 van het Bouwbesluit.

3.2.    Het betoog van [appellant] dat de [naam woonschip] afgezien van de bepalingen uit het Bouwbesluit te dicht bij het naastgelegen woonschip ligt en dat dat vanwege branddoorslag en -overslag gevaarlijk is voor de openbare veiligheid, kan in het kader van de ligplaatsvergunning wel aan de orde komen. Het betoog slaagt echter niet. Het college heeft een meting uitgevoerd waaruit is gebleken dat de schepen meer dan drie meter uit elkaar liggen, zodat is voldaan aan de norm die het college hanteert voor brandveiligheid, welke norm ook is opgenomen in artikel 8 van de Verordening op de ligplaats van woonschepen Wijdewormer 1973. Met de door [appellant] overgelegde situatietekening, kaart en foto die dateren van voor de meting heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat die meting, die de feitelijke situatie weergeeft, niet juist is. Dat uit de bestemmingsplankaart zou volgen dat de woonschepen niet naast elkaar kunnen liggen in het daarvoor aangegeven bestemmingsvlak omdat deze dan niet op voldoende afstand van elkaar zouden kunnen liggen, zoals [appellant] stelt, neemt niet weg dat de woonschepen feitelijk voldoende uit elkaar liggen, zoals uit de door het college uitgevoerde meting blijkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in de onderlinge afstand daarom geen gevaar voor de openbare veiligheid heeft hoeven zien.

3.3.    Ook het betoog van [appellant] dat het college de ligplaatsvergunning in verband met het belang van de volksgezondheid en het milieu niet had mogen verlenen vanwege strijd met artikel 10 van het Besluit lozing afvalwater huishoudens (hierna: het Blah) slaagt niet. Artikel 10, eerste lid, van het Blah bepaalt dat het huishoudelijk afvalwater niet in een oppervlaktewater wordt geloosd indien de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringstechnisch werk, waarop aansluiting kan plaatsvinden, 40 meter of minder bedraagt. Zoals blijkt uit de door het college ingebrachte tekening en luchtfoto en de bijbehorende meting, bevindt het dichtstbijzijnde vuilwaterriool zich op 43,54 meter afstand van de [naam woonschip]. [vergunninghouder] mag het huishoudelijk afvalwater van de [naam woonschip] dus in het oppervlaktewater lozen. De omstandigheid dat [vergunninghouder] dit huishoudelijk afvalwater ongezuiverd loost, zoals [appellant] stelt, leidt niet tot het oordeel dat het college geen ligplaatsvergunning kon verlenen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de lozing van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater dermate ernstig is, dat het college, hoewel wordt voldaan aan artikel 10 van het Blah, in het belang van de volksgezondheid of de bescherming van het milieu had moeten afzien van het verlenen van de ligplaatsvergunning voor de [naam woonschip]. Uit de door het Hoogheemraadschap aan [vergunninghouder] verleende watervergunning van 22 maart 2017 blijkt ook niet dat het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater schadelijk is voor de volksgezondheid of het milieu, omdat het Hoogheemraadschap geen oordeel heeft gegeven over de gevolgen die het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewater door de [naam woonschip] met zich brengt. Overigens heeft het college ter zitting bij de Afdeling desgevraagd te kennen gegeven dat eind 2021 rioleringswerkzaamheden starten en dat het woonschip van [vergunninghouder] dan op de riolering zal worden aangesloten. De Afdeling gaat tot slot voorbij aan de stelling van [appellant] dat de [naam woonschip] als woonschip meer huishoudelijk afvalwater produceert dan het schip dat voorheen op de plaats van de [naam woonschip] lag, omdat [appellant] deze stelling niet heeft onderbouwd.

3.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de openbare veiligheid, de volksgezondheid en de bescherming van het milieu zich niet verzet tegen het verlenen van een ligplaatsvergunning.

Slotsom

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door F.C.M.A Michiels, voorzitter, en C.M. Wissels en A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021

280-960.