Uitspraak 202101642/2/R2


Volledige tekst

202101642/2/R2.
Datum uitspraak: 16 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

Stichting Flora & Faunabescherming (hierna: de Stichting), gevestigd te Amsterdam,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/3077 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

In het besluit van 31 juli 2019 heeft het college aan GEM Bloemendalerpolder C.V. (hierna: GEM) een soortenontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend in verband met werkzaamheden voor de realisering van een woonwijk.

In het besluit van 3 april 2020 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek samen met het verzoek in de zaak 202101508/2/R2, ter zitting behandeld op 1 april 2021, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], het college, vertegenwoordigd door ing. J. Benz en mr. F. Sassen en GEM, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Voorgeschiedenis

2.       GEM realiseert in de Bloemendalerpolder in Weesp een woonwijk met 2.750 woningen met de daarbij behorende voorzieningen. Het project is onderverdeeld in een aantal gebiedsdelen en fasen, waarin de betrokken werken en werkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Omdat de Bloemendalerpolder leefgebied is van verschillende diersoorten heeft het college aan GEM voor de realisering van het project verschillende ontheffingen verleend van een aantal verbodsbepalingen in de Wnb. Deze ontheffingen hebben onder meer betrekking op de beschermde diersoorten heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren (een soort slak), hermelijn, wezel en ringslang.

2.1.    Op 1 november 2017 heeft het college een ontheffing verleend ten behoeve van werken en werkzaamheden in het kader van de realisatie van het (deel)project Bloemendalerpolder fase 2 (hierna: totaalontheffing). Deze werken en werkzaamheden bestaan onder meer uit het bouwrijp maken van het projectgebied, grondverzet en nieuwbouw (hierna: totaalontheffing). In die ontheffing is de verplichting voor GEM opgenomen om - ter compensatie van het verlies van 200 ha leefgebied van beschermde diersoorten - een geoptimaliseerde habitat in te richten in het westelijke deel van de Bloemendalerpolder en om ecologische verbindingen te realiseren met vier andere ten noorden van de A1 gelegen compensatiegebieden (voorschrift 18). Verder is aan deze ontheffing het voorschrift verbonden dat voordat beschermde dieren naar compensatiegebieden worden verplaatst, die gebieden functioneel dienen te zijn en dienen te voldoen aan de eisen die in de ontheffing zijn verbonden aan de inrichting van het compensatiegebied (voorschrift 19).

2.2.    Op 10 april 2018 heeft het college aan GEM een ontheffing verleend om de inrichting en ontwikkeling van het in de totaalontheffing bedoelde compensatiegebied in het westelijk deel van de Bloemendalerpolder en de verbindingszone mogelijk te maken (hierna: compensatieontheffing).

2.3.    De Afdeling heeft op 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1491 en op 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2737, uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Stichting tegen de totaal- en compensatieontheffing.

De aan de orde zijnde ontheffing

3.       In deze procedure staat de ontheffing centraal die op 31 juli 2019 is verleend (hierna: veegontheffing). Met deze ontheffing wordt voor vier locaties die aanvankelijk niet of niet geheel onder de werking van de totaalontheffing vielen, die ontheffing alsnog van toepassing. Die locaties zijn:

1) gemeentewerf (locatie 1 op de kaart behorende bij de veegontheffing);

2) stadspark (locatie 5 op de kaart behorende bij de veegontheffing);

3) het tracé van de ontsluitingsweg inclusief transitiestrook (locatie 8 op de kaart behorende bij de veegontheffing);

4) de transitiestrook voor de woningbouw (locatie 9 op de kaart behorende bij de veegontheffing), en het direct ten zuiden daarvan gelegen projectgebied.

De ontheffing heeft betrekking op de beschermde diersoorten heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, ringslang, wezel en hermelijn.

Alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing, zijn integraal van toepassing verklaard op de vier in de veegontheffing genoemde locaties. Daarnaast is in de veegontheffing voorschrift 13 van de totaalontheffing gewijzigd, zodat dat voorschrift als volgt luidt: "Bij de aanleg of aanpassing van wegen en watergangen in het compensatiegebied mag het daarvoor benodigde werkgebied niet breder zijn dan:

a. de totale breedte van de weg inclusief de wegberm, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst;

b. de totale breedte van de watergang inclusief oever, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst".

3.1.    De rechtbank heeft het beroep van de Stichting met betrekking tot die veegontheffing ongegrond verklaard. De Stichting heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Voor de motivering van haar verzoek verwijst de Stichting naar de gronden in het hoger beroepschrift.

In de kern stelt de Stichting zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de veegontheffing onvoldoende waarborgen biedt voor de beschermde diersoorten waarop die ontheffing ziet. Met name het oordeel van de rechtbank dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren voldoende wordt gewaarborgd, indien wordt gehandeld volgens de aan het besluit verbonden voorschriften 18 en 19, kan volgens de Stichting geen stand houden. De veegontheffing is volgens de Stichting bovendien niet uitvoerbaar omdat er onvoldoende compensatiegebied in de Bloemendalerpolder is om de extra onttrekkingen aan het leefgebied van de betrokken soorten, die met de veegontheffing worden toegestaan, te compenseren. In dat verband wijst zij erop dat het compensatiegebied in de Bloemendalerpolder door de veegontheffing (de transitiestroken) wordt verkleind.

Het verzoek van de Stichting strekt ertoe het besluit tot verlening van de ontheffing te schorsen. Zij wil dat de werken en werkzaamheden die al op basis van de veegontheffing worden uitgevoerd, worden gestopt totdat op het hoger beroep is beslist. De uitvoering van die werken en werkzaamheden leidt volgens de Stichting tot onomkeerbare gevolgen voor de diersoorten waarop de veegontheffing betrekking heeft.

3.2.    Het college en GEM stellen dat de voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, voldoende waarborgen dat de werken en werkzaamheden die op basis van de veegontheffing worden uitgevoerd, geen afbreuk doen aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Zij wijzen op de uitspraken van de Afdeling over de totaal- en compensatieontheffing waarin veel gelijkluidende bezwaren van de Stichting zijn verworpen. Daarbij stelt GEM dat zij een groot belang heeft bij het kunnen voortzetten van de werken en werkzaamheden die op grond van de veegontheffing kunnen worden uitgevoerd. Het stopzetten daarvan zal volgens GEM leiden tot financiële schade en een aanzienlijke vertraging van de woningbouwontwikkeling.

4.       De voorzieningenrechter stelt voorop dat een beoordeling van de uitgebreid gemotiveerde standpunten van de Stichting in de bodemprocedure zal moeten plaatsvinden. Daarvoor leent deze voorlopige voorzieningenprocedure zich niet. De vraag of in afwachting van de beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal de voorzieningenrechter aan de hand van een belangenafweging beantwoorden. Daarbij zal hij enkele gronden betrekken die door de Stichting centraal zijn gesteld in haar betoog dat de aangevallen uitspraak en de veegontheffing niet in stand zullen kunnen blijven.

4.1.    In de Bloemendalerpolder, die 300 ha groot is, zal 200 ha aan het leefgebied van beschermde soorten worden onttrokken voor stedelijke ontwikkeling. In de totaalontheffing staat dat het verlies van leefgebied wordt gecompenseerd overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde compensatieplan, waarin 5 compensatiegebieden zijn opgenomen: het resterende deel van de Bloemendalerpolder (100 ha) en vier gebieden ten noorden van de A1 (samen ook 100 ha). Deze gebieden worden onder meer verbonden door een ecologische verbindingszone, de zogenoemde Waterlandtak. De inrichting van het resterende deel van de Bloemendalerpolder als compensatiegebied heeft tot doel de draagkracht van deze gronden met een factor 3 te verhogen. Door de draagkracht van deze gronden met een factor 3 te verhogen, zal de draagkracht van de gronden in de polder voor de betrokken soorten gelijk blijven (300 ha met factor 1 = 100 ha met factor 3).

4.2.    De veegontheffing maakt het mogelijk dat de gronden voor de gemeentewerf en het stadspark worden onttrokken aan het leefgebied van de beschermde soorten. De gronden waarop de transitiestroken zijn voorzien maken onderdeel uit van het leefgebied en van het resterende deel van de Bloemendalerpolder dat als compensatiegebied wordt ingericht. De transitiestroken zijn tijdens de aanleg van de ontsluitingsweg en de woonwijk nodig en worden dan onttrokken aan het leefgebied en zullen na de aanlegfase weer bij het compensatiegebied worden gevoegd.

4.3.    De voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing zijn met de veegontheffing van toepassing geworden op de vier locaties waarop de veegontheffing ziet. Deze voorschriften strekken ertoe dat beschermde diersoorten pas kunnen worden verplaatst naar het compensatiegebied wanneer dat gebied functioneel is en voldoet aan de eisen die voor die gebieden in de inrichtingsplannen zijn opgenomen en aan de specifieke eisen die een te verplaatsen diersoort aan zijn biotoop stelt. Uit deze voorschriften volgt dat het onttrekken van gronden aan het leefgebied voorafgegaan dient te worden door uitplaatsing van beschermde soorten naar geschikt compensatiegebied. De Afdeling heeft in de uitspraak over de totaalontheffing geoordeeld dat in de voorschriften 18 en 19 afdoende tot uiting komt dat het onttrekken van meer gronden aan het leefgebied van de beschermde soorten in het projectgebied moet worden voorafgegaan door uitplaatsen van deze soorten naar voor hen geschikt compensatiegebied. Daarbij is niet vereist dat het compensatiegebied geheel is ingericht voordat soorten worden verplaatst naar delen daarvan. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de totale oppervlakte van de compensatiegebieden (200 ha) voldoende is voor een duurzame populatie van de heikikker en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de compensatiegebieden en de verbindingszone (de Waterlandtak) ongeschikt zijn voor de betrokken soorten. Dat geldt ook voor de rugstreeppad en platte schijfhoren.

4.4.    Omdat de voorschriften 18 en 19 ook van toepassing zijn voor de gronden waarop de veegontheffing ziet, kunnen de gronden voor de gemeentewerf, het stadspark en de transitiestroken pas aan het leefgebied worden onttrokken als er voldoende geschikt compensatiegebied is waar de dieren naartoe verplaatst kunnen worden. Dat kan het compensatiegebied in de Bloemendalerpolder zijn, maar ook de compensatiegebieden ten noorden van de A1, waartoe dan de noodzakelijke verbindingen tussen de Bloemendalerpolder en de betreffende gebieden ten noorden van de A1 zullen moeten worden gerealiseerd. De voorzieningenrechter volgt de Stichting daarom niet in haar betoog dat de veegontheffing niet uitvoerbaar is en onvoldoende waarborg biedt voor de beschermde soorten waarop deze ziet. Dat zoals de Stichting stelt niet op een juiste wijze toepassing wordt gegeven aan de voorschriften 18 en 19, doordat gronden worden onttrokken en dieren worden uitgeplaatst zonder dat voldoende compensatiegebied met een voldoende draagkracht beschikbaar is, is een kwestie van handhaving en speelt bij de vraag of de voorschriften voldoende waarborg bieden voor de betrokken soorten geen rol. De voorzieningenrechter ziet in dit betoog van de Stichting dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

4.5.    Ook voor het overige ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt hij dat de uitvoering van de werken en werkzaamheden in de Bloemendalerpolder al enkele jaren plaatsvindt op basis van de totaalontheffing en dat de veegontheffing niet leidt tot een wezenlijke wijziging van de ligging en omvang van het projectgebied. Bovendien wordt ook van de veegontheffing sinds september 2019 gebruik gemaakt en zijn veel van de bezwaren die de Stichting tegen de veegontheffing heeft, eerder beoordeeld in de procedure over de totaal- en compensatieontheffing. Onder die omstandigheden kent de voorzieningenrechter een groter gewicht toe aan de maatschappelijke en financiële belangen bij het voortzetten van de uitvoering van de werken en werkzaamheden voor de woningbouwlocatie dan aan het belang van de Stichting bij het staken daarvan.

4.6.    De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

4.7.    Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

4.8.    Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021

388.