Uitspraak 201909014/1/R1


Volledige tekst

201909014/1/R1.
Datum uitspraak: 14 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: de vennootschap) en anderen, gevestigd respectievelijk wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019 in zaak nr. 19/2798 in het geding tussen:

de vennootschap en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het college de eigenaren van de vennootschap onder oplegging van een dwangsom gelast om diverse overtredingen op het perceel [locatie 1] in Amsterdam ongedaan te maken.

Bij besluit van 5 april 2019 heeft het college het door de vennootschap en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college besloten tot invordering van de volgens hem door de vennootschap en anderen verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 22.500,00.

Bij uitspraak van 15 november 2019 heeft de rechtbank het door de vennootschap en anderen tegen het besluit van 5 april 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vennootschap en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en de vennootschap en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 18 februari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vennoot 1], [vennoot 2] en [vennoot 3] zijn vennoten van de vennootschap. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", zoals dat is gewijzigd met de invoering van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum". Bij besluit van 8 oktober 2018, in stand gelaten bij besluit op bezwaar van 5 april 2019, heeft het college de eigenaren van de vennootschap gelast om de geconstateerde strijdigheden met onder meer het Bouwbesluit 2012, artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo op te heffen. Aan het besluit is onder meer ten grondslag gelegd dat het pand in strijd met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" als souvenirwinkel, minisupermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak wordt geëxploiteerd en dat dat gebruik niet onder het overgangsrecht van dat bestemmingsplan valt.

2.       Hangende het beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 5 april 2019 heeft het college bij besluit van 8 oktober 2019 besloten tot invordering van de door de vennootschap en anderen verbeurde dwangsom van € 22.500,00.

Hoger beroepsgronden

Aangeschreven personen

3.       De vennootschap en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het onduidelijk is tot wie het besluit van 8 oktober 2018 is gericht. Volgens de vennootschap en anderen is de last onder dwangsom aan de verkeerde personen gericht.

3.1.    De Afdeling volgt de vennootschap en anderen niet in dit betoog. Weliswaar worden in het besluit van 8 oktober 2018 onder de kop ‘last onder dwangsom’ [persoon A] en [persoon B] gelast de overtredingen te beëindigen, maar zowel de vooraankondiging van 4 januari 2018, als het besluit van 8 oktober 2018 en het besluit op bezwaar van 5 april 2019 zijn gericht aan de vennootschap en de vennoten. Ook in het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat onderdeel uitmaakt van het besluit op bezwaar van 5 april 2019, is vermeld dat in de last abusievelijk andere namen zijn genoemd. De bezwaarschriftencommissie ziet dit als een kennelijke schrijffout waar zij, gelet op de juiste adressering van het besluit van 8 oktober 2018, aan voorbijgaat. Naar het oordeel van de Afdeling is het noemen van de namen [persoon A] en [persoon B] een kennelijke verschrijving, die in het besluit op bezwaar van 5 april 2019 is hersteld.

Het betoog faalt.

Omvang van het geding

4.       De vennootschap en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgronden met betrekking tot de lasten onder dwangsom over brandveiligheid, de elektrische installatie en de welstand. De Afdeling begrijpt het betoog van de vennootschap en anderen zo dat de rechtbank de beroepsgronden met betrekking tot de lasten onder dwangsom over brandveiligheid, de elektrische installatie en de welstand ten onrechte in strijd met de goede procesorde heeft geacht.

4.1.    De Afdeling overweegt dat na afloop van de beroepstermijn en ook ter zitting nog een beroepsgrond naar voren kan worden gebracht, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

4.2.    De vennootschap en anderen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hen redelijkerwijs niet mogelijk was de in overweging 4 genoemde beroepsgronden eerder naar voren te brengen. Door dat pas een dag voor de zitting dan wel op de zitting bij de rechtbank te doen, kon het college onvoldoende daarop reageren. Gelet hierop heeft de rechtbank wat de vennootschap en anderen de dag voor de zitting en ter zitting hebben aangevoerd met betrekking tot de lasten onder dwangsom over de brandveiligheid, de elektrische installatie en de welstand wegens strijd met de goede procesorde terecht buiten beoordeling gelaten. Omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, kunnen deze beroepsgronden ook in hoger beroep niet inhoudelijk worden behandeld.

Het betoog faalt.

Wettelijk kader

5.       Het wettelijk kader is vermeld in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Strijd met het bestemmingsplan

6.       Over het betoog van de vennootschap en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat de last onder dwangsom ten onrechte is opgelegd, omdat het gebruik van het pand aan de [locatie 2] als souvenirwinkel, minisupermarkt en "headshop" volgens hen niet in strijd is met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" en het college daarom niet handhavend kan optreden, overweegt de Afdeling als volgt.

6.1.    Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", dat is vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam (hierna: de raad) op 4 juni 2013, met de bestemming "Gemengd-1". Ter plaatse geldt daarnaast het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum", dat is vastgesteld door de raad op 18 juli 2018. Het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" dient in samenhang met het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" bezien te worden. Met de inwerkingtreding van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" is in artikel 1.64 de definitie van het begrip "souvenirwinkel" toegevoegd aan het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012". In deze definitie staat dat een detailhandelsvestiging geen souvenirwinkel is wanneer niet meer dan 5% van het netto winkelvloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van producten die in het teken staan van nationale-, streek- of stadssymbolen en/of namen. Omdat het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" en het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" in samenhang bezien moeten worden en het paraplubestemmingsplan het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" wijzigt wat betreft onder meer het gebruik van gronden als souvenirwinkel, acht de Afdeling het, anders dan de vennootschap en anderen betogen, niet onjuist dat in het besluit van 8 oktober 2018 bij de toepasselijke regelgeving slechts het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" is genoemd. De Afdeling merkt in dit verband op dat in het besluit wel wordt gewezen op het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" en de mogelijke gevolgen hiervan voor het toegestane assortiment voor de vennootschap en anderen. Het betoog van de vennootschap en anderen dat ten onrechte in de last onder dwangsom geen percentage of omvang is gesteld waarmee beoordeeld kan worden in welke mate sprake zou zijn van strijdig gebruik van het pand als souvenirwinkel treft ook geen doel, omdat het percentage al uit de ten tijde van het opleggen van de last geldende definitie van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" volgt dat, zoals hiervoor is aangegeven, in samenhang dient te worden bezien met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012".

6.2.    Het college heeft op basis van het controlerapport van 9 juli 2019 en de daarbij behorende foto’s geconstateerd dat er meer dan 5% van het netto winkelvloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van producten die in het teken staan van nationale-, streek- of stadssymbolen en/of namen. Dit hebben de vennootschap en anderen niet gemotiveerd bestreden.

Gelet op genoemde foto’s heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat meer dan 5% van het netto winkelvloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van souvenirs. Het college heeft de winkel daarom terecht aangemerkt als een souvenirwinkel. Aangezien souvenirwinkels uitsluitend mogen voorkomen wanneer er op de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" de functieaanduiding "specifieke vorm van gemengd - souvenirwinkel toegestaan in eerste bouwlaag" is toegekend en dit ter plaatse van het perceel [locatie 1] niet het geval is, handelen de vennootschap en anderen in strijd met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", in samenhang bezien met het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum".

Voor zover de vennootschap en anderen nog hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de winkel in strijd met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" ook in gebruik is als "headshop", aangezien dat gebruik volgens hen niet staat genoemd in de last onder dwangsom over strijdig gebruik, overweegt de Afdeling het volgende. Hoewel "headshop" niet is genoemd in de voorzieningenlijst C902, waarnaar last 6 van het besluit van 8 oktober 2018 verwijst, is "headshop" wel in de last en in de beschrijving van de overtreding vermeld. Daarmee is voldoende duidelijk dat de last ook ziet op een "headshop". Dat het begrip "headshop" niet in de voorzieningenlijst vermeld wordt, dient daarom te worden opgevat als een kennelijke verschrijving. Het gebruik van de winkel als headshop is daarmee ook in strijd is met artikel 7.1 van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012".

Het betoog faalt.

Overgangsrecht

7.       De vennootschap en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van het pand als souvenirwinkel, minisupermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" valt. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij verklaringen van de voormalige eigenaar en een buurman en inkoopfacturen over de jaren 2013-2018 overgelegd. De vennootschap en anderen stellen in dit verband dat de vorige eigenaar van het pand rond 2002 is begonnen met het aanbieden van telecommunicatiediensten, dat de bedrijfsactiviteiten daarna zijn uitgebreid met onder meer de verkoop van minisupermarktproducten en souvenirartikelen en dat zij de exploitatie van de winkel per 1 oktober 2013 ongewijzigd hebben voortgezet

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:115), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd, moet door de vennootschap en anderen aannemelijk worden gemaakt dat dit gebruik al bestond op de peildatum.

7.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van het pand [locatie 1] ten tijde van de inwerkingtreding van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" op 18 juli 2018 in strijd was met dat plan.

Op grond van artikel 4.2, onder a en d, van het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Dit is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Om die reden is het gebruik op de peildatum van het voorheen geldende bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" van belang.

7.3.    Het college heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht de peildatum van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" vastgesteld op 11 september 2013. Weliswaar zijn twee verzoeken om voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling tegen het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", maar het eerste verzoek is op 10 september 2013 ingetrokken en het tweede verzoek is buiten de beroepstermijn ingediend, waardoor dit verzoek geen schorsende werking heeft. Dat betekent dat het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" op 11 september 2013 in werking is getreden. Dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste peildatum leidt, zoals hierna zal blijken, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7.4.    Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de overgelegde stukken niet worden afgeleid dat het gebruik van het pand waarop de last onder dwangsom betrekking heeft, al op 11 september 2013 bestond. De voormalige eigenaar heeft weliswaar verklaard dat in het pand dezelfde producten worden verkocht als in 2002 en dat in de winkel al jaren souvenirartikelen worden verkocht, maar die verklaringen komen niet overeen met de borden op de gevel en met de gegevens van de Kamer van Koophandel, waarin staat dat de winkel als hoofdactiviteit "overige telecommunicatie" en als nevenactiviteiten "winkels in tabaksproducten" en "informatieverstrekking op het gebied van toerisme en reserveringsbureaus" heeft. De rechtbank heeft aan de verklaring van de voormalige eigenaar daarom terecht niet de waarde gehecht die de vennootschap en anderen eraan gehecht willen zien. De rechtbank gaat daarnaast terecht aan de verklaring van de buurman voorbij, aangezien hieruit niet duidelijk wordt hoe lang de winkel als souvenirwinkel is gebruikt en hoeveel van welke producten werden verkocht. De inkoopfacturen van 2014 tot en met 2018 leiden evenmin tot een ander oordeel, omdat daarmee niet kan worden aangetoond dat de winkel vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" op de huidige wijze werd geëxploiteerd. Ook met de vier inkoopfacturen van maart, april en mei 2013 is geen (begin van) bewijs geleverd dat de winkel veel eerder legaal als souvenirwinkel, minisupermarkt en "headshop" is gestart.

In de uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:570, onder 23, over de vaststelling van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012", heeft de Afdeling overigens overwogen dat het gebruik van het pand als belwinkel al niet was toegestaan ten tijde van de werking van het bestemmingsplan "Burgwallen", vastgesteld op 24 november 2005 en gedeeltelijk goedgekeurd op 4 juli 2006, dat gold vóór het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012". Gelet op al het voorgaande komt de Afdeling tot de slotsom dat het pand in 2013 werd gebruikt voor het aanbieden van telecommunicatiediensten en niet als souvenirwinkel, minisupermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak.

Aangezien de vennootschap en anderen hun betoog niet met nieuwe bewijsstukken hebben onderbouwd, is door hen niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel onder het overgangsrecht valt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vennootschap en anderen geen geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012".

Het betoog faalt.

Bevoegdheid om handhavend op te treden

8.       Omdat het pand op het perceel in strijd met het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" in samenhang bezien met het paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum" wordt gebruikt voor het exploiteren van een souvenirwinkel, mini-supermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak en dat gebruik ook niet onder het overgangsrecht van het paraplubestemmingsplan en het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" valt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen het exploiteren van het pand als souvenirwinkel, mini-supermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak.

Het invorderingsbesluit

9.       De vennootschap en anderen betogen tot slot dat het college niet bevoegd was om tot invordering over te gaan. In dit verband stellen de vennootschap en anderen dat de controle op 9 juli 2019 niet juist is verlopen. Daarnaast betogen de vennootschap en anderen dat de invordering van de verbeurde dwangsommen tot faillissement zal leiden.

9.1.    De Afdeling overweegt over het invorderingsbesluit ambtshalve het volgende. Hangende het beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 5 april 2019 heeft het college bij besluit van 8 oktober 2019 besloten tot invordering van de door de vennootschap  en anderen verbeurde dwangsom van € 22.500,00. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de rechtbank het invorderingsbesluit geen onderdeel van het geding acht. Uit een oogpunt van processuele rechtszekerheid voor partijen lag het in de rede dat de rechtbank het invorderingsbesluit bij de behandeling van het beroep zou hebben betrokken. Omdat de rechtbank dat niet heeft gedaan, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover niet is beslist op het van rechtswege ontstane beroep tegen het invorderingsbesluit. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog op dit beroep beslissen.

9.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Het college heeft het besluit van 8 oktober 2019 gebaseerd op de bevindingen van 9 juli 2019, zoals deze volgen uit het opgestelde controlerapport.

De vennootschap en anderen stellen dat de inspecteurs zich niet gelegitimeerd hebben tijdens de controle op 9 juli en dat zij geen toestemming hebben gevraagd om binnen te komen en evenmin hebben zij laten weten wat het doel was van hun bezoek. Naar het oordeel van de Afdeling kan dit betoog niet slagen, aangezien een winkel voor het publiek toegankelijk is en controleurs daarnaast onaangekondigd een bezoek mogen brengen.

Omdat de vennootschap en anderen niet volledig aan de last hebben voldaan, aangezien het gebruik van de winkel als souvenirwinkel, mini-supermarkt, "headshop", internetwinkel en tabakszaak niet is gestaakt en ook het plafond/de wand niet brandwerend zijn uitgevoerd, de elektrische installatie niet voldoet en de reclame niet is verwijderd, was het college, onder verwijzing naar voornoemd controlerapport, bevoegd om tot invordering van de verbeurde dwangsom van €22.500,00 over te gaan.

Het betoog faalt in zoverre.

9.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van een dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.

9.4.    De vennootschap en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat invordering van de verbeurde dwangsommen tot faillissement zal leiden. Omdat zij hebben nagelaten hun financiële situatie met stukken te onderbouwen, hebben de vennootschap en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het evident is dat zij, gezien hun financiële draagkracht, niet in staat zullen zijn de verbeurde dwangsommen te betalen.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is, gelet op overweging 9.1, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover niet is beslist op het van rechtswege ontstane beroep tegen het invorderingsbesluit. Het beroep tegen het invorderingsbesluit is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

11.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2019 in zaak nr. 19/2798, voor zover niet is beslist op het van rechtswege ontstane beroep tegen het invorderingsbesluit;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.     verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij de vennootschap en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro);

VI.     verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de vennootschap en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021

374-928.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:37, eerste lid:

"Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 8.4

"Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan of inpassingsplan of van een wijziging of uitwerking hiervan dan wel van een rijksbestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of inpassingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft."

Paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum"

Het paraplubestemmingsplan vervangt artikel 1.35 van het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" en geeft de definitie van het begrip "headshop":

"een detailhandelsvestiging waarin de hoofdactiviteit of een van de activiteiten wordt gevormd door de handel in artikelen voor het gebruiken van drugs, maar waar geen psychoactieve stoffen worden verkocht. Een headshop verkoopt onder meer producten die zijn gerelateerd aan het roken van cannabis, aan het gebruik van (water)pijpen en verdampers;"

Het paraplubestemmingsplan voegt artikel 1.63 toe aan het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" waarin de definitie van het begrip "mini-supermarkt" staat:

" een detailhandelsvestiging waar voedingsmiddelen en huishoudelijke artikelen worden verkocht. Een minisupermarkt onderscheidt zich van een supermarkt door het oppervlak. In de binnenstad spreken we van een minisupermarkt wanneer het bruto bedrijfsvloeroppervlak niet meer dan 400 m² bedraagt;"

Het paraplubestemmingsplan voegt artikel 1.64 toe aan het bestemmingsplan "Postcodegebied 1012" waarin de definitie van het begrip "souvenirwinkel" staat:

"een detailhandelsvestiging waarin de hoofdactiviteit of één van de activiteiten wordt gevormd door de handel in producten die in het teken staan van nationale-, streek- of stadssymbolen en/of namen. Een detailhandelsvestiging is geen souvenirwinkel wanneer niet meer dan 5% van het netto winkelvloeroppervlak wordt gebruikt voor de verkoop van producten die in het teken staan van nationale-, streek- of stadssymbolen en/of namen. Deze producten mogen uitsluitend achter in de vestiging worden uitgestald. Gespecialiseerde winkels die producten verkopen die weliswaar in het teken staan van nationale-, streek- of stadssymbolen worden niet gezien als souvenirwinkels. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan kaaswinkels, winkels gespecialiseerd in Delftsblauw aardewerk of bloemenzaken/tuinierswinkels die tulpen(bollen) en klompen verkopen;".

Artikel 4.2

"a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

d. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."

Bestemmingsplan "Postcodegebied 1012"

Artikel 7.1

"De voor 'Gemengd - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…].;

f. detailhandel, in de eerste bouwlaag, met inbegrip van een mengformule, met uitzondering van smartshops, minisupermarkten en souvenirwinkels, headshops, seedshops en growshops, tenzij op de verbeelding aangeduid, met inachtneming van de artikelen 7.5.3 en 35.1;

[…];

i. headshop in de eerste bouwlaag, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van centrum - headshop toegestaan in de eerste bouwlaag' en met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.5.16;

[…];

r. minisupermarkt in de eerste bouwlaag, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - minisupermarkt toegestaan in de eerste bouwlaag' en met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.5.9;

[…];

ai. souvenirwinkel in de eerste bouwlaag, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - souvenirwinkel toegestaan in de eerste bouwlaag' en met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.5.14;

aj. souvenirwinkel in het souterrain en de eerste bouwlaag, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - souvenirwinkel toegestaan in het souterrain en de eerste bouwlaag' en met inachtneming van het bepaalde in artikel 7.5.14;

[…]."

Artikel 40.4

"Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet."

Artikel 40.5

"Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 40.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind."

Artikel 40.6

"Indien het gebruik, bedoeld in artikel 40.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten."

Artikel 40.7

"Artikel 40.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."