Uitspraak 202002714/1/R1


Volledige tekst

202002714/1/R1.
Datum uitspraak: 14 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Castricum,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Castricum,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 maart 2020 in zaak nr. 19/1473 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2018 heeft het college aan ABB Ontwikkeling B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van 17 woningen, onderdeel van het project Nieuw Koningsduin, woonfase 7, op het perceel Duinenboschweg 50 t/m 76 (even) en Duinenboschweg 17 t/m 21 (oneven) te Castricum (hierna: het perceel).

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Nieuw Koningsduin B.V., het college en ABB Ontwikkeling B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

ABB Ontwikkeling B.V., Nieuw Koningsduin B.V. en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Wissen, zijn verschenen. Voorts zijn ABB Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, [gemachtigde B] en [gemachtigde C], en Nieuw Koningsduin B.V., vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde D], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       ABB Ontwikkeling B.V. heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het realiseren van 17 eengezinswoningen op het terrein van de (voormalige) zorginstelling "Duin en Bosch", thans onderdeel van de Parnassia Groep in Castricum, meer specifiek op de locatie van de voormalige zusterflat. Nieuw Koningsduin B.V. is eigenaar van de locatie. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag een vergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft zich bij verlening van de vergunning op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duin en Bosch" en zich geen andere weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo voordoen, omdat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012, de Bouwverordening Castricum 2012 en redelijke eisen van welstand. [appellant sub 1] woont op het adres [locatie] op ongeveer 40 meter van het perceel en kan zich niet met het bouwplan verenigen. Daarbij gaat het onder meer om vrees voor geluidhinder, inkijk in haar woning, verlies van uitzicht en aantasting van haar groene woonomgeving.

De aangevallen uitspraak

2.       Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo voordoen, zodat het college gehouden was de gevraagde vergunning te verlenen. Volgens de rechtbank is de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) niet van toepassing, zodat de Chw niet in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de door [appellant sub 1] buiten de beroepstermijn ingediende gronden. Wat betreft de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat de raad van de gemeente Castricum in een eerdere visie of plannen van voor inwerkingtreding van het bestemmingsplan een ander standpunt heeft ingenomen over de wenselijke invulling van de locatie, oordeelt de rechtbank dat dit geen weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo. Verder overweegt de rechtbank dat het bouwplan in overeenstemming is met de op grond van het bestemmingsplan op het perceel rustende dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3". De rechtbank volgt [appellant sub 1] niet in haar betoog dat naast de vergunde activiteiten een uitwegvergunning en een aanlegvergunning zijn vereist.

Is de Chw van toepassing op deze procedure?

3.       Het college betoogt dat de rechtbank miskent dat de Chw van toepassing is op deze procedure. Volgens het college heeft de rechtbank een te beperkte uitleg gegeven van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. Er worden meer dan 11 woningen gebouwd en het bestemmingsplan is onder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) tot stand gekomen en vastgesteld. Artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw bepaalt dat de Chw van toepassing is op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in de bijlage I genoemde projecten. De in deze procedure aan de orde zijnde omgevingsvergunning is noodzakelijk om het project daadwerkelijk te kunnen verwezenlijken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1859, stelt het college dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, toepassing van de Chw zich niet beperkt tot bestemmingsplannen of omgevingsvergunningen voor afwijking van het bestemmingsplan die zijn verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. In de uitspraak van 18 juli 2012 oordeelde de Afdeling dat de daarin aan de orde zijnde bouwvergunning en monumentenvergunning besluiten waren als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw. Omdat de Chw van toepassing is had de rechtbank de door [appellant sub 1] buiten de beroepstermijn ingediende gronden buiten beschouwing moeten laten.

3.1.    Artikel 1.1, eerste lid, van de Chw luidt:

"Afdeling 2 is van toepassing op:

a. alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten;

[…]."

Artikel 1.6a luidt:

"Na afloop van de termijn voor het instellen van beroep kunnen geen beroepsgronden meer worden aangevoerd."

Bijlage I. Categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, luidt:

"[…]

3.1. ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

[…]."

3.2.    De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de Chw niet van toepassing is. Het bestemmingsplan "Duin en Bosch" is een bestemmingsplan als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wro. Het bouwplan is in overeenstemming met het bestemmingsplan en voorziet in de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied. Dat betekent dat de vergunning die voor realisering van het bouwplan vereist is, een besluit is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw.

Aangezien de Chw van toepassing is, had de rechtbank gelet op artikel 1.6a van de Chw de door [appellant sub 1] na afloop van de beroepstermijn aangevoerde gronden buiten beschouwing moeten laten.

Het betoog slaagt.

Het toetsingskader.

4.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank miskent dat het bouwplan niet voldoet aan de in het verleden voor de herontwikkeling van het gebied vastgestelde kaders. Deze kaders zijn neergelegd in de structuurvisie, een inrichtingsontwerp, een beeldkwaliteitsplan en een samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en Parnassia Groep B.V., welke vennootschap de aandelen houdt in Nieuw Koningsduin B.V. Het college heeft een politieke verantwoordelijkheid om zich aan deze kaders te houden. Volgens deze kaders zou er op de beoogde locatie een appartementengebouw komen en niet 17 grondgebonden woningen. Ook was in de oorspronkelijke kaders onder meer een aanplantplicht voor groen opgenomen en was er een ondergrondse parkeergarage voorzien. Doordat er 17 grondgebonden woningen komen in plaats van een appartementengebouw gaat er meer groen verloren.

4.1.    De Afdeling stelt voorop dat voor de beoordeling van hetgeen ter plaatse planologisch is toegestaan het bestemmingsplan het toetsingskader bevat voor de beoordeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning. Voor zover de in de door [appellant sub 1] genoemde stukken neergelegde kaders niet zijn vertaald in de regels van het bestemmingsplan en/of de bij de regels behorende bijlagen, zijn zij niet relevant.

Het betoog faalt.

Is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan?

5.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank miskent dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er voor de werkzaamheden ook een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het graven ten behoeve van de funderingen van de nieuw te bouwen woningen in overeenstemming is met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3". Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of de werkzaamheden op meer dan 2 meter boven NAP plaatsvinden, omdat op de bij de vergunning behorende tekeningen geen peil of maaiveld is vermeld.

5.1.    Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de enkelbestemming "Wonen-1" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3". Artikel 20.1 van de planregels luidt:

"De voor "Waarde-Archeologie-3" aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden."

Artikel 20.4.1 luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of werkzaamheden op de in artikel 20.1 bedoelde gronden de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

a. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;

[…]."

Artikel 20.4.3 luidt:

"Het verbod als bedoeld in lid 20.4.1 is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:

a. niet dieper reiken dan 2 meter boven NAP;

b. niet dieper reiken dan 0,5 m onder maaiveld;

c. normale onderhoudswerkzaamheden betreffen;

d. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

e. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;

f. op archeologisch onderzoek zijn gericht."

5.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] zo dat het college niet kon volstaan met het verlenen van een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, omdat er volgens haar ook een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo en het college de aanvraag als zodanig had moeten opvatten. Dit betoog slaagt niet, omdat het niet aanvragen en niet hebben van een aanlegvergunning geen weigeringsgrond is voor de bouwvergunning. Anders dan [appellant sub 1] betoogt is op de bouwtekeningen, die deel uitmaken van de aanvraag en de vergunning, vermeld dat de fundering komt tot 925 mm onder het peil. Het peil ligt op 4 meter boven NAP. Aangezien er volgens de bouwtekeningen niet dieper in de grond wordt gegraven dan 2 meter boven NAP hoefde het college de aanvraag ook niet op te vatten alsof deze ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, omdat de in artikel 20.4.3, onder a, van de planregels genoemde uitzondering zich voordoet. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat met het uitgraven van de funderingen geen sprake is van een activiteit die strijdig is met het bestemmingsplan en dat geen aanlegvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is vereist.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

6.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank miskent dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het bouwplan voor haar woon- en leefklimaat. Daartoe voert zij aan dat het bouwplan leidt tot geluidhinder, vermindering van uitzicht, inkijk in haar tuin en woning en aantasting van haar groene woonomgeving.

6.1.    Het bouwplan is in overeenstemming met het bestemmingsplan. Omdat zich geen andere weigeringsgrond uit artikel 2.10 van de Wabo voordoet, was het college gehouden om de omgevingsvergunning te verlenen. Voor bouwplannen die niet in strijd zijn met het bestemmingsplan kan worden volstaan met een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen". Het handelt hier om een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Als het college een aanvraag voor een dergelijk project ontvangt, moet het college het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geldt bij die toetsing een limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken. Dit betekent dat de door [appellant sub 1] genoemde belangen door het college bij het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning niet betrokken mochten worden.

Het betoog faalt.

Uitweg en kabels en leidingen

7.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank miskent dat de vergunningverlening in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, omdat de vergunninghouder ook vergunning had moeten vragen voor onlosmakelijke activiteiten binnen het project. De aanvraag had ook betrekking moeten hebben op het maken van uitwegen en een kabeltracé voor kabels en leidingen, omdat deze activiteiten gelijktijdig met de bouw van de woningen moeten plaatsvinden en dus niet in tijd te onderscheiden activiteiten zijn. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] miskend dat de te realiseren nieuwe wegenstructuur, waar de individuele kavels op uitkomen, ontsluit op de bestaande Duinenboschweg. Volgens [appellant sub 1] is voor de aanleg van deze weg op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo, een omgevingsvergunning vereist, zodat ook deze activiteit gelet op artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bij de aanvraag moest worden betrokken.

7.1.    Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.

[…]."

Artikel 2.2, eerste lid, luidt:

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

De relevante bepaling van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Castricum (hierna: de APV) luidde ten tijde van belang:

"Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

[…]

4. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam publieke taken worden verricht.

[…]."

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen onlosmakelijke samenhang, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bestaat tussen het bouwen van de woningen enerzijds en het aanleggen van de ontsluitingswegen dan wel een kabeltracé anderzijds. Er is geen noodzaak deze activiteiten gelijktijdig uit te voeren en de activiteiten kunnen in fysiek opzicht van elkaar worden onderscheiden. De aanvrager was dus niet gehouden deze activiteiten bij de aanvraag te betrekken. Overigens heeft het college op een later moment, bij besluit van 24 september 2019, omgevingsvergunning verleend voor het maken van in- en uitritten voor de individuele kavels. De individuele kavels ontsluiten op een in opdracht van het college nieuw te realiseren openbare weg. Deze ontsluit vervolgens op de bestaande Duinenboschweg. Gelet op het bepaalde in artikel 2:11, vierde lid, van de APV is voor de aanleg van deze weg geen omgevingsvergunning vereist, zodat deze activiteit alleen al daarom niet bij de aanvraag betrokken kon worden.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Castricum gegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021

91-855.