Uitspraak 202101732/2/A3


Volledige tekst

202101732/2/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Lieshout, gemeente Laarbeek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2021 in zaak nr. 20/1603 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het college de aan [verzoeker] verleende revisievergunningen voor twee varkensbedrijven ingetrokken.

Bij uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 maart 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen en door A.J.M. van Doorn, werkzaam bij de gemeente Laarbeek, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoeker] exploiteert twee varkensbedrijven aan onderscheidenlijk de [locatie 1] in Lieshout en aan de [locatie 2] in Mariahout. Voor elk van de twee bedrijven is een revisievergunning verleend. Naar aanleiding van een tip van de officier van justitie als bedoeld in artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) heeft het college besloten een onderzoek naar [verzoeker] te doen. Daartoe heeft het college [verzoeker] verzocht een vragenformulier als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van de Wet bibob, zoals die ten tijde van belang luidde, volledig in te vullen. Bij het besluit van 9 juni 2020 heeft het college de revisievergunningen met onmiddellijke ingang ingetrokken. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat [verzoeker] het vragenformulier, hoewel hij daartoe drie keer in de gelegenheid is gesteld, niet heeft ingevuld. Een weigering om het vragenformulier in te vullen is in artikel 4 van de Wet bibob aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die wet. Volgens het college was het op grond van artikel 5.19, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht daarom bevoegd de vergunningen in te trekken. De rechtbank heeft het besluit van 9 juni 2020 rechtmatig geacht.

3.       Het verzoek van [verzoeker] strekt tot schorsing van de intrekking van de vergunningen, zodat hij hangende het hoger beroep de exploitatie van zijn bedrijven kan voortzetten. Inmiddels heeft het college ook het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen te beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

4.       Het belang van het college om de bedrijfsactiviteiten te laten staken houdt verband met het feit dat reeds de weigering om een vragenformulier volledig in te vullen in artikel 4, eerste lid, van de Wet bibob wordt aangemerkt als een ernstig gevaar. In dit verband heeft het college de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 van de Wet bibob aangehaald, waaruit volgt dat met die bepaling wordt bewerkstelligd dat gegevens worden verstrekt om een onderzoek in het kader van de Wet bibob mogelijk te maken. Verder wordt afbreuk gedaan aan de werking van artikel 4, eerste lid, van de Wet bibob indien [verzoeker] in de gelegenheid wordt gesteld alsnog stukken aan te leveren, temeer omdat hij die gelegenheid al meerdere keren heeft gehad, aldus het college.

Aannemelijk is dat het staken van de bedrijfsactiviteiten van [verzoeker] ertoe kan leiden dat de bedrijven niet kunnen blijven bestaan en dat dit gevolg onomkeerbaar is. Ook is aannemelijk dat [verzoeker] als gevolg van het staken van de activiteiten van zijn bedrijven grote financiële schade zal lijden. [verzoeker] heeft dan ook een groot belang bij schorsing van de intrekking van de revisievergunningen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt dit belang zwaarder dan het algemeen belang bij het staken van de bedrijfsactiviteiten. De voorzieningenrechter onderschrijft zonder meer dat het belang om in het kader van de Wet bibob tijdig en volledig inlichtingen te verstrekken, zoals van de zijde van het college zowel mondeling als schriftelijk met klem naar voren is gebracht, een zeer zwaarwegend belang is. Evenwel is niet gebleken dat dit door het college gestelde belang bij het staken van de bedrijfsactiviteiten in dit geval zo groot is dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook hangende het beroep de bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet.

Slotsom

5.       Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 9 juni 2020, kenmerk 23968-2020:407522;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021

629.