Uitspraak 202101193/1/R1 en 202101193/2/R1


Volledige tekst

202101193/1/R1 en 202101193/2/R1.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2021 heeft het college besloten een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) en twee andere ondergrondse afvalcontainers, voor papier en voor glas, te plaatsen ter hoogte van locatie "B" bij de Klaas Kosterstraat en Leendert Butterstraat te Rotterdam (hierna: de locatie).

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. [appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 maart 2021, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. De Jong en P.P. Prudhomme van Reine, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft de locatie aangewezen voor de plaatsing van drie ondergrondse containers, een ORAC, een ondergrondse container voor glas en een ondergrondse container voor papier. [appellant] heeft het perceel met daarop een nieuwe woning op het adres [locatie], met bouwnummer […], in de nieuwbouwwijk "Noordelijk Niertje" in Kralingen-Oost in Rotterdam gekocht. [appellant] is het niet eens met de aanwijzing van deze locatie. Volgens hem is de aangewezen locatie, die zich in de onmiddellijke nabijheid van zijn toekomstige woning bevindt, ongeschikt als locatie voor ondergrondse containers en zijn er alternatieve locaties die wel geschikt zijn.

Direct uitspraak in de hoofdzaak

2.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Verweerschrift college

3.       [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat het verweerschrift van het college buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien hij dit stuk pas ter zitting heeft kunnen bekijken.

3.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat het verweerschrift van het college, binnengekomen bij de Raad van State op 22 maart 2021, volgens het college op dezelfde dag aangetekend is verstuurd naar [appellant]. [appellant] heeft de ontvangst daarvan ter zitting bestreden. De voorzieningenrechter ziet echter, wat daar ook van zij, geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in onderhavige procedure onvoldoende tijd gehad heeft om adequaat op het verweer te reageren. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de omvang en inhoud van het verweerschrift, de leespauze die [appellant] ter zitting heeft gehad om kennis te nemen van het verweer en de ter zitting door [appellant] gegeven reacties op het verweer. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om het verweerschrift wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Communicatie

4.       [appellant] betoogt dat de procedure onzorgvuldig is doorlopen, aangezien bij de totstandkoming van het bestreden besluit onvoldoende gelegenheid is geboden tot inspraak over de vastgestelde locatie. In dit verband stelt hij dat slechts de eerste bewoners van het "Noordelijk Niertje" zijn betrokken bij de totstandkoming van de locatie.

4.1.    Het bestreden besluit is met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voorbereid. Het ontwerp van het locatieplan is ter inzage gelegd en er is gelegenheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. [appellant] heeft van de gelegenheid een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpbesluit gebruik gemaakt. De locatie in het ontwerpbesluit komt overeen met de definitief vastgestelde locatie. Voorafgaand aan deze voorbereidingsprocedure heeft overleg met omwonenden plaatsgevonden, op een moment waarop een deel van de woningen in de wijk - waaronder de woning van [appellant] - nog niet was verkocht. Daardoor heeft [appellant] geen deel kunnen nemen aan dit overleg. Het voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan bieden van inspraak en plegen van overleg met omwonenden maakt echter geen deel uit van de procedure die is geregeld in afdeling 3.4 van de Awb. Verder is niet gebleken dat het college door het ontbreken van een hernieuwde inspraakronde niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van degenen die later in de wijk zijn komen wonen of nog gaan wonen. Gelet daarop heeft de omstandigheid dat het college de inspraakmogelijkheid niet heeft herhaald op een moment waarop alle toekomstige bewoners bekend waren, geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het aanwijzingsbesluit.

De omstandigheid dat het college in zijn besluit van 5 februari 2021 heeft gekozen voor een locatie die afwijkt van de locatie in de verkoopbrochure van de ontwikkelaar, maakt evenmin dat het besluit onrechtmatig is. Het college heeft erop gewezen dat de gekozen locatie is opgenomen in het voorlopig ontwerp inrichtingsplan, het definitief ontwerp inrichtingsplan en het vastgestelde inrichtingsplan. Bovendien wijst het college erop dat een ieder deze documenten ook kon raadplegen via de gemeentelijke projectwebsite. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden.

Het betoog faalt.

Toetsingskader

5.       Bij de keuze van een locatie voor ondergrondse containers, waaronder ORAC's, dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling in verschillende uitspraken heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ondergrondse containers beleidsruimte toe. Dit betekent dat de voorzieningenrechter, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt hij of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van ondergrondse containers. Als dat zo is, beoordeelt de voorzieningenrechter vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

Wettelijk kader

6.       Artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt: "De gemeenteraad stelt in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast."

7.       Artikel 4 van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 luidt:

"1. De inzameling kan plaatsvinden via:

a. een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel;

b een inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen;

c. een inzamelvoorziening op wijkniveau;

d. een gemeentelijk brengdepot op lokaal of regionaal niveau.

2. Het college kan aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

3. Het college kan plaatsen aanwijzen voor inzamelvoorzieningen ten behoeve van groepen percelen en kan regels stellen ten aanzien van de wijze waarop huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelvoorziening ten behoeve van een groep percelen moeten worden aangeboden."

8.       In het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2018 wordt de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 nader uitgewerkt.

Gevolgen van het gebruik van ondergrondse containers in het algemeen

9.       In deze procedure gaat het om de aanwijzing van een locatie voor ondergrondse containers. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van afval gebruik te maken van ondergrondse containers, ligt niet ter beoordeling voor.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de voorzieningenrechter in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een ondergrondse container, toeneming van verkeer van en naar een ondergrondse container en (verkeers)hinder die gepaard gaat met het legen van een ondergrondse container. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van ondergrondse containers en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van ondergrondse containers maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De voorzieningenrechter zal daarom enkel beoordelen of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen.

Loopafstand

10.     Voor zover [appellant] stelt dat het besluit in strijd is met wat in het Programma van Eisen locaties onderlossende containers (hierna: het PvE) aan voorwaarden is opgenomen voor ondergrondse containers, aangezien volgens het PvE de loopafstand tot een dergelijke container maximaal 100 m tot 125 m mag bedragen en de loopafstand vanaf de meest ver gelegen woning tot de ondergrondse containers in dit geval 200 m bedraagt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het college heeft toegelicht dat er geen wettelijke regeling meer van kracht is die de maximale loopafstand naar ondergrondse containers bepaalt. De afstanden in het PvE zijn streefafstanden. Het college meent dat de loopafstand voor [appellant] ook geen probleem vormt, aangezien de in geding zijnde containers zich op korte afstand van zijn woning bevinden. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

Situering locatie ten opzichte van woning en tuin

11.     Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de ondergrondse containers zich op korte afstand van zijn woning en tuin zullen bevinden en hij hinder hiervan vreest, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het college heeft ter zitting toegelicht dat, anders dan [appellant] meent, de locatie voor de ondergrondse containers niet pal naast zijn tuin is gesitueerd, maar op een afstand van ongeveer 7 m tot zijn erfgrens. De hoogte van de tussengelegen ingang van de parkeergarage bedraagt daarnaast ongeveer 3 m volgens het college. [appellant] heeft dit ter zitting niet gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter overweegt dat het college in deze relatief korte afstand vanaf de woning en tuin van [appellant] tot de ondergrondse containers in dit geval, gelet op de concrete omstandigheden, geen aanleiding heeft hoeven zien om de locatie niet aan te wijzen.

Het betoog faalt.

Verkeersveiligheid

12.     [appellant] voert aan dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de aangewezen locatie wordt aangetast. Hij stelt in dit verband dat de vuilniswagen achteruit dient te rijden om de containers te legen en dit leidt volgens hem tot verkeersonveiligheid. Ook ligt de aangewezen locatie direct naast de in- en uitgang van de parkeergarage, hetgeen de veiligheid volgens hem niet ten goede komt. Verder stelt [appellant] dat de aangewezen locatie ongeschikt is, omdat het legen van de ondergrondse containers gevaar oplevert voor spelende kinderen.

12.1.  Het college heeft toegelicht dat er op het punt van de verkeersveiligheid niet negatief is geadviseerd door de verkeerspolitie. Het college heeft verder toegelicht dat ondanks het feit dat het onvermijdelijk is dat ten behoeve van het legen van de containers op het laatste stuk achteruit moet worden gereden, toch geen sprake is van een verkeersonveilige situatie. De voorzieningenrechter overweegt dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Leendert Butterstraat geen doorgaande weg is. Het is bovendien een smalle weg, waardoor voorzichtig rijden nodig is. In de buurt van de aangewezen locatie is geen speelplaats voor kinderen aanwezig. Het college heeft verder toegelicht dat de ter plaatse geplande groenvoorziening zal worden beplant met dichte struiken die het gebruik als speelplaats verhinderen. Ook betrekt de voorzieningenrechter hierbij dat de vuilniswagen weliswaar achteruit zal moeten rijden, maar dat dit slechts een zeer korte afstand betreft en de vuilniswagen is voorzien van akoestische achteruitrijdsignalering.

Het betoog faalt.

Richtlijn Toegankelijke Buitenruimte

13.     [appellant] betoogt verder dat de aanwijzing van de locatie in strijd is met de Richtlijn Toegankelijke Buitenruimte van 2 mei 2018, aangezien de looproute naar de ondergrondse containers zich over de openbare weg bevindt. Dit acht hij onveilig voor kinderen, mindervaliden en slechtzienden.

13.1.  De voorzieningenrechter overweegt dat [appellant] niet nader heeft geconcretiseerd waarom de aangewezen locatie minder geschikt is voor kinderen, mindervaliden en slechtzienden. Alleen al daarom kan het betoog niet slagen.

Alternatieve locaties

14.     [appellant] betoogt tot slot dat het college de locatie in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen, omdat er geschiktere alternatieve locaties aanwezig zijn. Hij wijst hierbij op locaties A1 en A2, die zich aan beide zijden van de straat bevinden. Hij voert hierbij onder meer aan dat deze locaties verkeersveiliger zijn dan de aangewezen locatie, aangezien de vuilniswagen niet achteruit hoeft te rijden en de alternatieve locaties zich niet naast de in- en uitgang van een parkeergarage bevinden.

14.1.  Het college stelt dat deze locaties niet geschikter zijn omdat deze, anders dan de aangewezen locatie, niet centraal in het gebied liggen. Daarnaast heeft het college ter zitting toegelicht dat er twee extra vlakken in de Leendert Butterstraat voor groen zijn gereserveerd door de aangewezen locatie te kiezen en dat dit voordeel bij de alternatieve locaties ontbreekt.

Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de twee aangedragen alternatieve locaties niet geschikter zijn voor de plaatsing van de ondergrondse containers dan de aangewezen locatie. Ten aanzien van het betoog over de verkeersveiligheid verwijst de voorzieningenrechter verder naar hetgeen hierover onder 12.1 staat vermeld. Overigens merkt de voorzieningenrechter hierbij op dat er ter plaatse van de meest noordelijke alternatieve locatie ook achteruit gereden zal moeten worden door de vuilniswagen, aangezien de zogenoemde nu nog feitelijk aanwezige "keerkom", waar het voertuig anders zou kunnen keren, volgens het definitieve ontwerp inrichtingsplan, zoals ter zitting door het college bevestigd, niet behouden zal blijven in de straat.

Het betoog faalt.

Zienswijze

15.     [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de nota van zienswijzen is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

16.     Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

17.     Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.

18.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

195-928.