Uitspraak 202004488/1/R1


Volledige tekst

202004488/1/R1.
Datum uitspraak: 7 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]), beiden wonend te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Stede Broec,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant A] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2021, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Olij en M. Kok, is verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [belanghebbende] heeft het perceel [locatie 1] in Bovenkarspel van de gemeente verworven en hiervoor een bouwplan opgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in de planologische inbedding van twee appartementengebouwen met maximaal 52 appartementen met hoogtes van maximaal 17,5 en 14,5 meter. De huidige bedrijfsgebouwen op het perceel zullen worden gesloopt. [appellant A] woont aan de [locatie 2] in Bovenkarspel en kan zich niet verenigen met de vaststelling van het bestemmingsplan. Hij betoogt dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, onder meer vanwege geluidhinder, aantasting van het uitzicht door de hoogte van de appartementengebouwen, aantasting van zijn privacy en schaduwwerking. Daarnaast voert hij aan dat de te hoge aankoopprijs van het perceel negatief doorwerkt in de planontwikkeling.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedure

3.       [appellant A] voert aan dat de raad nooit heeft gevraagd naar zijn mening over het bestemmingsplan. Daarnaast heeft de raad zich onjuist uitgelaten over zijn mening over het bestemmingsplan en over het maatschappelijke draagvlak voor en het aantal inspraakreacties op het plan. Door een onjuiste voorstelling van zaken hebben de stemgerechtigde partijen in de raad een onjuist beeld gekregen over het draagvlak voor het plan, aldus [appellant A].

3.1.    De raad stelt dat hij alle betrokken belangen bij het plan heeft afgewogen. Daarnaast herkent de raad niet dat een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven ten aanzien van het maatschappelijk draagvlak en het aantal inspraakreacties.

3.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad de in de wet voorgeschreven voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevolgd alvorens het bestemmingsplan is vastgesteld. Daarnaast bestaat er geen wettelijke plicht op grond waarvan de raad is gehouden om alle omwonenden te vragen naar hun mening aangaande het bestemmingsplan. De raad heeft benoemd dat er acht zienswijzen naar voren zijn gebracht naar aanleiding van het ontwerpbestemmingsplan en dat dat aantal overeenkomt met het aantal zienswijzen dat is beantwoord in de nota van zienswijzen. Niet is gebleken dat de raad een onjuiste voorstelling van zaken heeft gekregen over het maatschappelijk draagvlak voor het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening: algemeen

4.       [appellant A] betoogt dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de raad geen mogelijkheden heeft onderzocht om op een andere manier invulling te geven aan woningbouw in het plangebied. Om meer eenheid te bereiken in het centrum van Bovenkarspel, zou het volgens [appellant A] logischer zijn als een boulevard wordt gecreëerd met winkels aan beide zijden van de Middenweg. [appellant A] voert aan dat andere locaties, zoals het gebied Waterweide/Burgemeester J.N. Stuifbergenlaan, geschikter zijn voor hoogbouw en minder overlast geven aan omwonenden.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat [appellant A] verder niet heeft onderbouwd waarom het plan afbreuk doet aan de eenheid van het centrum. De eenheid van het centrum volgt volgens de raad uit de verbinding tussen de winkels aan de Middenweg en het winkelcentrum Streekhof. Daarnaast is het bouwplan nodig om te voorzien in de woonbehoefte van de gemeente Stede Broec en is het in lijn met de structuurvisie "Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024" van de gemeente. De raad stelt dat hij bewust voor herontwikkeling van het plangebied heeft gekozen omdat voortzetting of intensivering van de huidige mogelijkheden voor deze centrumlocatie met de bestemming "Bedrijf" als ongewenst wordt beschouwd. De clustering van voorzieningen is opgenomen in de structuurvisie en uitgewerkt in de stedenbouwkundige visie op het centrum. De raad merkt verder op dat het bestemmingsplan "Waterweide" in deze procedure niet ter discussie staat en dat niet is uitgesloten dat in het desbetreffende gebied ook appartementen worden gerealiseerd. [appellant A] heeft volgens de raad ook niet onderbouwd waarom andere locaties geschikter zijn voor appartementengebouwen en voor minder overlast zorgen voor omwonenden.

4.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich wat de hier besproken aspecten betreft in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het plan is in lijn met het uitgangspunt in de "Toekomstvisie Stede Broec 2014-2024" om woningbouw in het plangebied te realiseren en er is gelet op de toelichting van de raad geen aanleiding om te veronderstellen dat het plan leidt tot een dusdanige afbreuk van de eenheid in het centrum dat de raad niet in redelijkheid tot vaststelling van het bestemmingsplan heeft kunnen komen. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [appellant A] dat er andere locaties zijn die geschikt zijn voor de bouw van appartementen waarbij omwonenden minder overlast ervaren, kan niet tot een andere conclusie leiden.

Het betoog slaagt niet.

Geluidhinder

5.       [appellant A] voert aan dat de komst van de appartementengebouwen zal leiden tot een onwenselijke toename in de hoeveelheid omgevingslawaai. Volgens [appellant A] is te veel geluid ongezond en is dit belang onvoldoende meegenomen in de afwegingen.

5.1.    De raad stelt dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan niet is gebleken van nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Daarbij wijst de raad erop dat op de locatie voorheen bedrijfsmatige activiteiten in de milieucategorieën 1 en 2 waren toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat door de komst van de appartementengebouwen de geluidsbelasting op onaanvaardbare wijze toeneemt.

5.2.    Hetgeen [appellant A] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten concluderen dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden door een toename in omgevingslawaai. De Afdeling acht het gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk dat de hoeveelheid omgevingslawaai ter plaats van de woning van [appellant A] toeneemt, laat staan op onaanvaardbare wijze toeneemt door de komst van de appartementengebouwen.

Het betoog slaagt niet.

Bouwhoogte en doorwerking aankoopprijs in planontwikkeling

6.       [appellant A] betoogt dat de maximale bouwhoogtes van de appartementengebouwen te groot zijn waardoor zijn uitzicht wordt verstoord. De raad heeft volgens hem ook niet benoemd welke bijzondere omstandigheden de hoogte van de appartementengebouwen rechtvaardigen.

[appellant A] voert verder aan dat de forse aankoopprijs van het perceel door de gemeente negatief doorwerkt in de planontwikkeling waardoor omwonenden door de grote hoogte van de appartementengebouwen worden gedupeerd. Om de investering van de projectontwikkelaar rendabel te maken is vanwege de beperkte bouwoppervlakte een grote bouwhoogte noodzakelijk, zo stelt [appellant A].

6.1.    De raad stelt dat het in de nota van zienswijzen heeft toegelicht dat de achtergrond voor de keuze voor hoogbouw is om hoogwaardige woonvormen te realiseren, om open ruimte te sparen en om laagbouwbuurten met de oude Streekweg en het centrum te verbinden door middel van hoogteaccenten. De toepassing van gestapelde woningbouw is volgens de raad mogelijk vanwege de duurzame woonkwaliteit en de beperkte invloed op het bestaande laagbouwmilieu. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat er meerdere gebouwen in de gemeente zijn met vergelijkbare hoogtes en dat de appartementengebouwen op grotere afstand van het perceel van [appellant A] worden gesitueerd dan de ingevolge het vorige bestemmingsplan toegestane bebouwing.

De raad wijst er verder op dat in de nota van zienswijzen is ingegaan op de door [appellant A] gestelde negatieve doorwerking van de aankoopprijs van het perceel op de planontwikkeling. In die nota is onder meer verwoord dat, anders dan [appellant A] veronderstelt, al in 2012 het voornemen bestond om ter plaatse appartementen te ontwikkelen en niet, bijvoorbeeld, twee-onder-een-kapwoningen.

6.2.    De Afdeling ziet, gelet op de door de raad gegeven motivering, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen maximale bouwhoogtes heeft kunnen komen. De raad heeft voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij appartementengebouwen met een bouwhoogte als voorzien in het bestemmingsplan op deze locatie ruimtelijk aanvaardbaar acht. Daarnaast is er geen reden om te veronderstellen dat de raad zich bij zijn keuze om te voorzien in relatief hoge bebouwing met appartementen, louter heeft laten leiden door financiële overwegingen. Daarbij neemt de Afdeling in beschouwing dat [appellant A] de stelling van de raad dat het al langere tijd de bedoeling was op deze locatie appartementen te bouwen, onweersproken heeft gelaten.

Het betoog slaagt niet.

Privacy

7.       [appellant A] betoogt dat hij door de komst van de appartementengebouwen in zijn privacy wordt aangetast. [appellant A] voert in dat verband aan dat aan de zijde waar hij woont geen maatregelen zijn voorzien om de privacy van omwonenden te beschermen. Ondanks de afstand van 40 meter van zijn woning tot het appartementengebouw, stelt [appellant A] dat hij zich bekeken en ongemakkelijk zal voelen wanneer hij zijn tuin gebruikt.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat mede gelet op de afstand tussen het perceel van [appellant A] en de voorziene appartementengebouwen niet voor onaanvaardbare aantasting van de privacy behoeft te worden gevreesd.

7.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van de privacy van [appellant A] door de komst van de appartementengebouwen niet zodanig is dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt in een stedelijk gebied. Voorts bedraagt de afstand tussen het dichtstbijzijnde appartementengebouw en de woning van [appellant A] ongeveer 40 meter, waarbij het zicht vanaf de noordzijde/de galerijkant van het appartementengebouw op de woning van [appellant A] geen frontaal, maar een zijdelings zicht betreft. Overigens heeft [belanghebbende] ter zitting toegezegd om in de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de bouw van de appartementengebouwen, op te nemen dat alle kozijnen aan de oostgevel van het oostelijke appartementengebouw worden voorzien van vast, ondoorzichtig glas en dat de balkons en terrassen die direct grenzen aan de oostgevel, worden voorzien van privacyschermen met ondoorzichtig glas.

Het betoog slaagt niet.

Schaduwwerking

8.       [appellant A] voert aan dat de aan het besluit ten grondslag gelegde bezonningsstudie niet correct is omdat op 21 juni 2020 om 20:00 uur er geen schaduw in de tuin aanwezig was, terwijl dat volgens de bezonningsstudie wel het geval had moeten zijn. [appellant A] verwacht weliswaar niet dat hij in zijn tuin veel minder zonlicht krijgt, maar hij betreurt het wel dat het gebied waarop hij uitkijkt in de schaduw komt te staan waardoor zijn woonplezier afneemt.

8.1.    De raad wijst erop dat de grond over de bezonningsstudie niet in de zienswijze over het ontwerpplan van [appellant A] naar voren is gebracht. Hierdoor kon [appellant A] volgens de raad geen beroep instellen tegen dit onderdeel van het besluit tot het vaststellen van het bestemmingsplan, tenzij dit [appellant A] redelijkerwijs niet verweten kon worden. De raad verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1525. Omdat niet is gesteld of gebleken dat [appellant A] deze grond niet al in zijn zienswijze had kunnen aanvoeren, kan volgens de raad aan deze grond worden voorbijgegaan.

8.2.    De Afdeling stelt vast dat [appellant A] de grond dat volgens hem de bezonningsstudie incorrect is, niet in zijn zienswijze heeft aangevoerd. De door de raad aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020 geeft echter geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In de uitspraak is juist overwogen dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Reeds om de reden dat de zienswijze van [appellant A] zich tegen het gehele plan richt en niet is beperkt tot een bepaald besluitonderdeel, bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep van [appellant A] niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het gaat om het aspect schaduwwerking.

De Afdeling is van oordeel dat de schaduwwerking vanwege de toegestane bouwmogelijkheden geen gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant A] die maken dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Daarbij is van belang dat [appellant A] enkel stelt hinder te ondervinden van schaduwwerking op het gebied waarop hij uitkijkt vanaf zijn perceel en niet van schaduw op dit perceel zelf. In aanmerking genomen dat [appellant A] niet verwacht dat hij minder zonlicht in zijn tuin zal hebben, leidt de grond dat de bezonningsstudie niet correct is verricht niet tot het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom 
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021

195-970.