Uitspraak 202001478/1/R1


Volledige tekst

202001478/1/R1.
Datum uitspraak: 31 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Waddinxveen,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac) naast de woning aan de [locatie] te Waddinxveen, afgewezen.

Bij brief van 14 juni 2019 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld, omdat niet binnen de voorgeschreven termijn van 12 weken is beslist op zijn bezwaarschrift gericht tegen dat besluit.

[appellant] heeft bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar door het college. De rechtbank heeft het beroep doorgestuurd naar de Afdeling.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 februari 2019 met een verbetering van de motivering in stand gelaten.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. ing. B.M. Brandenburg-Stroo, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door P. Kruijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan de [locatie] te Waddinxveen. Naast de woning van [appellant] bevindt zich aan de Chris Broersestraat een orac. Op 3 december 2018 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen deze orac. De orac moet volgens hem worden verwijderd, omdat de locatie voor de orac door het college niet is aangewezen in een aanwijzingsbesluit. Het college heeft bij besluit van 7 februari 2019 het handhavingsverzoek van [appellant] afgewezen.

1.1.      Bij brief van 28 mei 2019 heeft het college [appellant] geïnformeerd dat het alsnog een besluit heeft genomen waarbij het de locatie van de orac heeft aangewezen. Volgens het college is hierdoor de plaatsing van de orac gelegaliseerd. Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de brief van 28 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

1.2.      Het college heeft bij besluit van 8 oktober 2019 het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 7 februari 2019 ongegrond verklaard en onder een aanpassing van de motivering het besluit in stand gelaten. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een overtreding in de zin van artikel 5:1, eerste lid, van de Awb.

2.       Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb is van rechtswege een beroep ontstaan tegen het inmiddels genomen besluit van 8 oktober 2019.

Ter zitting heeft [appellant] het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar, ingetrokken. In het hierna volgende komt daarom alleen nog het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2019 aan de orde.

Het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2019

3.       [appellant] betoogt dat de plaatsing van de orac in strijd is met de Afvalstoffenverordening van de gemeente Waddinxveen (hierna: de Afvalstoffenverordening), omdat de locatie van de orac niet bij besluit van het college is aangewezen. [appellant] voert aan dat wanneer het college op grond van artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening een orac kiest als het soort inzamelvoorziening voor huishoudelijke afvalstoffen, het college ook is gehouden om de concrete locaties waar deze worden geplaatst aan te wijzen in een besluit. Omdat met dat concrete besluit wordt bepaald waar men huishoudelijke afvalstoffen mag en moet aanbieden - en daarmee is dus sprake van een rechtsgevolg - is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarbij verwijst [appellant] naar uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9485, en van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:791.

[appellant] voert aan dat het college in het besluit van 15 oktober 2019 nadrukkelijk heeft benoemd dat de brief met de wijziging van de inrichtingstekening van 28 mei 2019 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wat betekent dat het college nog steeds geen aanwijzingsbesluit heeft genomen. Het college heeft verder geen ontwerp-aanwijzingsbesluit vastgesteld en is ook niet van plan om de locatie van de orac als zodanig aan te wijzen. Derhalve was het college volgens [appellant] verplicht om tegen de geplaatste orac, wegens overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening, handhavend op te treden.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat het handhavingsverzoek moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening roept volgens het college geen verplichting in het leven om een aanwijzingsbesluit voor de locatie van deze orac te nemen wanneer wordt gekozen voor de orac als inzamelvoorziening.

3.2.         Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Waddinxveen kan de inzameling van afvalstoffen plaatsvinden via:

a. een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel;

b. een inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen;

c. een inzamelvoorziening op wijkniveau;

d. een afvalbrengstation op lokaal of regionaal niveau.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.

3.3.    De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening volgt dat wanneer het college voor een orac als inzamelvoorziening kiest, het ook is gehouden de locatie van deze inzamelvoorziening aan te wijzen in een besluit. Hetzelfde oordeel volgt uit de door [appellant] aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 7 oktober 2009 en 23 maart 2016.

De Afdeling stelt vast dat het college is overgegaan tot plaatsing van de orac aan de Chris Broersestraat zonder dat het een besluit had genomen waarin het de locatie voor de orac heeft aangewezen. Ten aanzien van de locaties van andere orac’s in Waddinxveen heeft het college dat overigens wel gedaan door op 1 december 2017 een aanwijzingsbesluit te nemen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat het college in de periode na het plaatsen van de orac aan de Chris Broersestraat niet alsnog een aanwijzingsbesluit heeft genomen voor deze locatie, dit in weerwil van de brief aan [appellant] van 28 mei 2019. Ter zitting is overigens ook niet gebleken dat het college voornemens is om alsnog een aanwijzingsbesluit te nemen voor de locatie van de orac.

Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening. Derhalve had het college het handhavingsverzoek van [appellant] niet mogen afwijzen op de grond dat het niet bevoegd was tot handhavend optreden. Dit betekent dat het besluit van 8 oktober 2019 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.       Het beroep tegen het besluit van 8 oktober 2019 is gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

5.       Het college dient op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen van 8 oktober 2019, kenmerk Z/19/029376-79802, waarbij de afwijzing van het handhavingsverzoek van R. van Haaren met aanpassing van de motivering in stand is gelaten, gegrond;

II.       vernietigt het onder I bedoelde besluit;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen 12 weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van [appellant] en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen   proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021

195-970.