Uitspraak 202101006/2/R1


Volledige tekst

202101006/2/R1.
Datum uitspraak: 29 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]), wonend te Lisserbroek, gemeente Haarlemmermeer,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 5 februari 2021 in zaak nrs. 20/6720 en 20/6721 in het geding tussen:

[appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2019 heeft het college aan [appellant A] een last onder dwangsom opgelegd om de woning en de garage op het perceel [locatie] te Lisserbroek te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant A] tegen het besluit van 18 november 2020 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het ziet op de garage, het besluit van 5 december 2019 herroepen voor zover het ziet op de garage en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 december 2019 voor zover dat is vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld. [appellant A] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 23 maart 2021. Partijen zijn met berichtgeving van afwezigheid niet verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Op het perceel van [appellant A] wordt door [v.o.f.] een agrarisch telersbedrijf geëxploiteerd. [appellant A] is samen met zijn zoon vennoot van de voornoemde v.o.f. Op het perceel is daarnaast een (bedrijfs-)woning en garage aanwezig, namelijk op het adres [locatie]. [appellant A] is bewoner en eigenaar hiervan.

3.       De last behelst dat de woning en garage verwijderd dienen te worden. De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 15.000,00 ineens. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat de woning en de garage van [appellant A] zonder omgevingsvergunning voor bouwen zijn gebouwd. Daardoor is er sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

4.       De rechtbank heeft overwogen dat de garage is vergund als trekkas in 1960. Gelet daarop is er ten aanzien van de garage naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Ten aanzien van de woning heeft de rechtbank overwogen dat, aangezien een omgevingsvergunning is vereist voor het bouwen van een woning en deze niet is verleend, er sprake is van een overtreding en het college bevoegd is om handhavend op te treden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor van handhaving moet worden afgezien. De rechtbank heeft in dat verband onder meer geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat [appellant A] geen aanvraag tot vergunningverlening heeft ingediend. De rechtbank heeft bij haar oordeel mee laten wegen dat het [appellant A] nog steeds vrij staat een aanvraag in te dienen om de woning alsnog te legaliseren en te behouden. Ter zitting van de rechtbank heeft het college aangegeven dat dit een oplossing kan zijn. Het beroep is ongegrond verklaard.

5.       De voorzieningenrechter stelt vast dat de begunstigingstermijn waarbinnen [appellant A] de last had moeten uitvoeren op 1 juli 2020 is verstreken. [appellant A] heeft in het verzoek om voorlopige voorziening verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken nadat er uitspraak op het hoger beroep in de bodemzaak is gedaan.

6.       [appellant A] heeft bij brief van 19 februari 2021 aangegeven dat hij alsnog een omgevingsvergunning, met OLO-nummer 5842087, gepubliceerd op 25 februari 2021, heeft aangevraagd ten behoeve van het alsnog vergunnen van de feitelijke situatie. Ook heeft hij in deze brief de voorzieningenrechter verzocht om de begunstigingstermijn met terugwerkende kracht te verlengen tot minimaal twee weken na de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning door het college. Het college heeft bij brief van 17 maart 2021 aangegeven zich in dit verzoek te kunnen vinden. Bij brief van 19 maart 2021 heeft [appellant A] zijn verzoek nogmaals bevestigd. Hiermee strekt zijn verzoek minder ver dan zijn eerdere verzoek om voorlopige voorziening, waarin werd verzocht om schorsing tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het hoger beroep in de bodemzaak.

7.       Gelet op het voorgaande, en in aanmerking nemend dat niet is gebleken van belangen van derden die zich daartegen verzetten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

8.       Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 18 november 2020, kenmerk 3410601, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 5 december 2019, kenmerk 2701320, met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2020 tot twee weken na de beslissing van het college op de aanvraag om omgevingsvergunning met OLO-nummer 5842087;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellant A] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 (zegge: tweehonderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021

195-928.