Uitspraak 202003637/1/R3


Volledige tekst

202003637/1/R3.
Datum uitspraak: 31 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Grijpskerk, gemeente Westerkwartier,

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerkwartier,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het college een besluit tot vaststelling van hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) genomen voor 13 toekomstige woningen in verband met de uitbreiding van de kern Grijpskerk in oostelijke richting.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2020, waar [appellant] is verschenen en waaraan het college, vertegenwoordigd door A. Bergsma en A. Postma, door middel van een videoverbinding heeft deelgenomen. Voorts zijn [partij A] en [partij B] door middel van een videoverbinding gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het besluit is genomen met het oog op de vaststelling van het bestemmingsplan ¨Grijpskerk uitbreiding oost¨ door de raad van de gemeente Westerkwartier op 22 april 2020 (hierna: het bestemmingsplan). Met dat plan wordt voorzien in de realisatie van 25 vrijstaande en halfvrijstaande woningen gelegen tussen de bestaande bebouwing aan de Groningerstraatweg aan de noordzijde, de Bindervoetpolder (N388) aan de oost- en zuidzijde en een wandel- en fietspad en de daaraan grenzende woningen aan de westzijde.

2.       [appellant] woont op een afstand van ongeveer 15 m tot het plangebied en kan zich niet verenigen met de daarin mogelijk gemaakte woningen. Volgens hem is de locatie niet geschikt voor woningen vanwege geluidhinder als gevolg van de aanwezige provinciale wegen, de N355 en de N388.

Wet geluidhinder

3.       [appellant] betoogt dat ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen geen aanvaardbare geluidssituatie kan worden bereikt omdat deze woningen niet zodanig kunnen worden geïsoleerd dat sprake is van een aanvaardbare geluidsituatie. In dit verband wijst hij erop dat de bewoners  ook zo nu en dan de ramen en deuren open zullen hebben en dat in dat geval niet aan de wettelijk vastgestelde binnenwaarden kan worden voldaan.

3.1.    Het college stelt dat het relativiteitsvereiste zich ertegen verzet dat [appellant] een geslaagd beroep kan doen op de normen voor geluidhinder uit de Wgh omdat deze normen zien op de bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van de in het plangebied voorziene woningen.

3.2.    Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

3.3.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant (uitspraken van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:847 (Hellendoorn), 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4324 (Baarn Noord)).

3.4.    Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wgh kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld.

3.5.    Zoals de Afdeling onder 10.93 heeft overwogen in de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, bevat hoofdstuk VI van de Wgh een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.

3.6.    De regeling in artikel 83 van de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidsbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1411, ro. 2.5.2 en 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, ro. 10.93, tot bescherming van de bewoners van woningen. [appellant] woont op een afstand van ongeveer 30 m van de te bouwen woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de woningen waarvoor in het bestreden besluit een hogere waarde is vastgesteld. Daarom strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant].

Gelet hierop kan hetgeen [appellant] aanvoert niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd.

Conclusie

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2021

288-901.