Uitspraak 201908318/1/R3


Volledige tekst

201908318/1/R3.
Datum uitspraak: 24 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Tilligte, gemeente Dinkelland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 oktober 2019 in zaak nr. 19/397 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat hij uiterlijk 1 november 2018 het tuinhuisje op de percelen M1063 en M739 in Tilligte moet verwijderen en verwijderd houden.

Bij besluit van 6 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en  hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [partijen]hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.M. Nuijten, advocaat te Bergen op Zoom, en het college, vertegenwoordigd door C.I. Migchielsen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 12 juni 1998 heeft het college van burgemeester en wethouder van de voormalige gemeente Denekamp (nu: de gemeente Dinkelland) een vrijstelling verleend voor het plaatsen van een tuinhuisje van 19 m³. [appellant] heeft het tuinhuisje in 1998 achter zijn woning aan [locatie 1] in Tilligte gebouwd.

2.       Op 9 december 2000 heeft [appellant] een strook grond (kadastraal bekend als M1063) aan de achterzijde van zijn perceel van de gemeente Denekamp gekocht. In een brief van 27 maart 2002 is de aankoop door [appellant] van een stuk grond (kadastraal bekend als M1072) aan de voorzijde van zijn perceel vermeld. Volgens de akte van levering van 2 juli 2002 zijn beide stroken grond tezamen ongeveer 28 centiare groot.

3.       Op 21 februari 2018 is door [partijen]een verzoek om handhaving bij het college ingediend, waarin zij hebben verzocht om handhaving ten aanzien van onder meer het tuinhuisje dat in strijd met het bestemmingsplan zou zijn geplaatst.

4.       Op 19 maart 2018 is een controle uitgevoerd op het perceel aan de [locatie 1] in Tilligte met onder meer als doel te onderzoeken hoe de schuur eruitziet en waar deze in de achtertuin staat. In het controlerapport van 21 maart 2018 staat dat het schuurtje in de achtertuin, links achter de woning staat. De afmetingen van het schuurtje zijn 1,85 x 2,3 x 2,45 m (lxbxh). De afstand tussen de achtergevel van de woning en het schuurtje is ongeveer 4,55 m.

Naar aanleiding van de controle heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat het tuinhuisje in afwijking van de verleende vrijstelling niet binnen 4 m van de achtergevel van de woning en niet op perceel M744 maar op de percelen M1063 en M739 is gebouwd.

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het tuinhuisje niet is gebouwd overeenkomstig de verleende vrijstelling en zonder de vereiste omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen omstandigheden voor die maken dat van handhaving had moeten worden afgezien.

Overtreding?

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het tuinhuisje. Hij voert aan dat het tuinhuisje in overeenstemming met het vrijstellingsbesluit is opgericht en dat uit het vrijstellingsbesluit niet blijkt dat het tuinhuisje binnen 4 m van de woning moet worden gebouwd. Volgens [appellant] is de tekening behorend bij het vrijstellingsbesluit onduidelijk.

6.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat het tuinhuisje gedeeltelijk op het perceel M1063 en gedeeltelijk op het perceel M739 is gebouwd.

Bij besluit van 12 juni 1998 heeft het college de melding voor het plaatsen van een tuinhuisje (19 m³) op het perceel M744 geaccepteerd. Omdat het tuinhuisje buiten de bouwstrook zou worden gebouwd heeft het college op grond van artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ook de benodigde vrijstelling verleend. In het besluit staat dat het bouwwerk een bouwwerk als bedoeld in het Besluit meldingsplichtige bouwwerken is en overeenkomstig de gewaarmerkte bescheiden moet worden uitgevoerd. Er zijn twee tekeningen overgelegd. Slechts één tekening is gewaarmerkt. Deze tekening is een bouwtekening van het tuinhuisje, ingetekend op het perceel M425. Ter zitting heeft het college bevestigd dat het perceel M425 onderdeel uitmaakt van het perceel M744. Gelet hierop is bij het besluit van 12 juni 1998 vrijstelling verleend voor de bouw van het tuinhuisje op het perceel M744.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het tuinhuisje niet in overeenstemming met de op 12 juni 1998 verleende vrijstelling is gebouwd, alleen al omdat het tuinhuisje ook op perceel M739 is gebouwd. Het vrijstellingsbesluit van 12 juni 1998 ziet niet op het plaatsen van een tuinhuisje op het perceel M739.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat in strijd met artikel 2.1 eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is gehandeld, omdat voor het tuinhuisje op de huidige locatie geen omgevingsvergunning is verleend. Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

Beginselplicht tot handhaving

7.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat handhavend optreden in de gegeven omstandigheden niet evenredig is.    

[appellant] voert daartoe aan dat het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen handhaving, omdat het bouwwerk al 20 jaar op deze locatie aanwezig is. Verder voert [appellant] aan dat de overtreding van geringe aard en ernst is, omdat het tuinhuisje slechts 30 cm binnen de bestemming "Groen" is gerealiseerd. Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden tegen het tuinhuisje in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. [appellant] stelt dat het college ook handhavend zou moeten optreden tegen de schuurtjes van zijn buren aan de [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5], omdat deze op dezelfde wijze zijn gebouwd als het zijne.

8.1.    De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het handhavend optreden tegen het tuinhuisje in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij heeft mogen afleiden dat het college niet handhavend zou optreden tegen het tuinhuisje. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele tijdsverloop voorafgaand aan het besluit tot handhaving in dit geval niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt, op grond waarvan daarom al van handhavend optreden had moeten worden afgezien (uitspraak van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2610). De enkele omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden, brengt dan ook niet mee dat het college nu niet tegen het tuinhuisje zou mogen optreden.

Ook de omstandigheid dat [appellant] de strook grond aan de achterzijde van zijn perceel van de gemeente Denekamp heeft aangekocht, maakt niet dat hem toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij heeft mogen afleiden dat het college niet handhavend zou optreden tegen het tuinhuisje. Zoals hiervoor onder 6.1 reeds is overwogen, volgt uit de tekst van het vrijstellingsbesluit van 12 juni 1998 en de daarbij behorende gewaarmerkte tekening dat mocht worden gebouwd op het kadastrale perceel M744, waarvan M425 deel uitmaakt. Het vrijstellingsbesluit heeft geen betrekking op perceel M1063, waarop het tuinhuisje is gebouwd.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

8.2.    Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst, overweegt de Afdeling het volgende.

Het college stelt zich op grond van de kaart met als ondergrond de Basisregistratie Grootschalige topografie en de kadastrale kaart op het standpunt dat het tuinhuisje voor 85 cm op perceel M739 met de bestemming "Groen" is gebouwd. Volgens het college is het tuinhuisje op een afstand van 4,55 m van de achtergevel van de woning van [appellant] gebouwd. Perceel M744 eindigt op een afstand van ongeveer 4,55 m van de achtergevel van de woning. Perceel M1063 sluit vervolgens aan op perceel M744. Uit de kadastrale gegevens blijkt dat perceel M1063 ongeveer 1 m diep is. Dat betekent dat het tuinhuisje, met een lengte van 1,85 m, voor 1 m op perceel M1063 staat. Dat betekent ook dat het tuinhuisje met 0,85 m op het perceel M739 met de bestemming "Groen'' staat.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tuinhuisje 30 cm in plaats van 85 cm op de gronden met de bestemming "Groen" is gebouwd. Zo wordt de door [appellant] gestelde overschrijding van 30 cm niet verklaard met een verwijzing naar de grootte van het perceel M1063. Dit geldt ook voor het door [appellant] overlegde proces-verbaal van de comparitie in een civiele procedure tussen [appellant] en [partijen], omdat het proces-verbaal geen feitenvaststelling bevat, maar afspraken tussen deze partijen. Ook uit de door [appellant] overlegde foto’s van het tuinhuisje met peilstokken kan niet worden afgeleid dat de overschrijding slechts 30 cm is.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst, die uit ruimtelijk oogpunt nauwelijks effecten heeft.

8.3.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] zijn beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel niet in eerste aanleg heeft aangevoerd.

[appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Dit betoog moet buiten beschouwing blijven, omdat het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat handhavend optreden tegen het tuinhuisje in strijd is met het gelijkheidsbeginsel niet al bij de rechtbank kon worden gehouden. [appellant] had dit uit het oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel moeten doen.

De beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet tot de vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De Afdeling zal dit betoog niet inhoudelijk bespreken.

8.4.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat zich hier geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog slaagt niet

Conclusie en proceskosten

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021

270-964.