Uitspraak 202000762/1/R4


Volledige tekst

202000762/1/R4.
Datum uitspraak: 24 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bosch en Duin, gemeente Zeist,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 december 2019 in zaak nr. 19/1073 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college onder meer geweigerd de op 6 augustus 2014 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor een zwembad op het perceel [locatie 1] in Bosch en Duin in te trekken en het verzoek om handhavend optreden tegen het gebouw met daarin een pomp voor onttrekking van grondwater (hierna: pomphuis) afgewezen.

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 mei 2018 in stand gelaten met aanpassing van de motivering van dat besluit.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft een reactie gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door M. Bosma, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2] in Bosch en Duin. Dit perceel grenst aan het perceel van [vergunninghouder] aan de [locatie 1]. Op het perceel van [vergunninghouder] is zeker tientallen jaren een zwembad aanwezig. Het zwembad ligt op korte afstand van het perceel van [appellant]. Op het perceel van [vergunninghouder] staat bij het zwembad een pomphuis. Daarin wordt grondwater opgepompt voor het zwembad.

Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend om in afwijking van het geldende bestemmingsplan een zwembad op het perceel te realiseren. Bij brief van 13 maart 2018 heeft [appellant] het college verzocht om deze omgevingsvergunning in te trekken. Ook heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het pomphuis en maakt hij melding van ongewenste grondwateronttrekking.

Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor het zwembad afgewezen. Volgens het college is er geen onjuiste informatie verstrekt op grond waarvan de omgevingsvergunning is verleend. Het college heeft het verzoek om handhavend optreden tegen het pomphuis afgewezen. Het college heeft verder geweigerd om handhavend op te treden tegen het zwembad.

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college dit besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Het college heeft bepaald dat er op grond van het bestemmingsplan geen aanlegvergunning is vereist voor het oppompen van grondwater. De Afdeling begrijpt dit zo dat het college alsnog heeft geweigerd te handhaven met betrekking tot de onttrekking van grondwater.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd de omgevingsvergunning in te trekken en op goede gronden heeft geweigerd om te handhaven.

[appellant] is het niet eens met deze uitspraak.

Weigering intrekking

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onbevoegd was om de bij besluit van 6 augustus 2014 verleende omgevingsvergunning voor het zwembad in te trekken. Hij stelt dat aan die vergunning onjuiste tekeningen ten grondslag zijn gelegd. Het college is daarvan op de hoogte, aangezien het [vergunninghouder] in 2017 om andere tekeningen (hierna: revisietekeningen) heeft verzocht, zo stelt hij. [appellant] voert aan dat hij destijds niet was betrokken bij de procedure tot verlening van de omgevingsvergunning. Hij wijst erop dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gekregen om zich over de revisietekeningen uit te laten. Volgens hem komen de revisietekeningen niet overeen met het op het perceel van [vergunninghouder] aanwezige zwembad. Hij voert aan dat het zwembad is gerealiseerd buiten het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak.

2.1.    Artikel 5.19, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend."

2.2.    Het college heeft op 6 augustus 2014 omgevingsvergunning verleend voor een zwembad. De omgevingsvergunning is onherroepelijk geworden. Voor zover Van der [appellant] heeft bedoeld te betogen  dat de procedure tot vergunningverlening onzorgvuldig is geweest, omdat hij daarbij niet was betrokken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dat geen grond is om de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a,  van de Wabo in te trekken.

Met de omgevingsvergunning is toestemming verleend voor het zwembad zoals dat op de bij het besluit van 6 augustus 2014 behorende en als zodanig gewaarmerkte tekeningen staat. Het gaat daarbij om een situatietekening en een doorsnedetekening. Nog daargelaten of de door [vergunninghouder] in 2017 aan het college gestuurde revisietekeningen onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling dat de gestelde omstandigheid dat het aanwezige zwembad afwijkt van het zwembad waarvoor omgevingsvergunning is verleend, niet betekent dat [vergunninghouder] bij het indienen van de aanvraag een onvolledige of onjuiste opgave heeft gedaan. Het college heeft in die omstandigheid terecht geen grond gezien om de omgevingsvergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in te trekken.

Voor zover [appellant] nog heeft betoogd dat de omgevingsvergunning moet worden ingetrokken, omdat destijds voor het zwembad in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan een omgevingsvergunning is verleend, voor het zwembad een aanlegvergunning is vereist, en omdat grondwater wordt onttrokken waardoor de waarden en functies van de gronden onevenredig worden aangetast, heeft het college daarin terecht geen aanleiding gezien voor intrekking van de omgevingsvergunning. Artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo vormt immers geen grondslag voor intrekking vanwege die omstandigheden.

Het betoog faalt.

Weigering handhaving

- bouwen van het pomphuis

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over zijn grond dat het college ten onrechte niet heeft gehandhaafd tegen het zonder omgevingsvergunning bouwen van het pomphuis. Hij wijst erop dat het pomphuis buiten het bouwvlak is gebouwd.

3.1.    De rechtbank is in de uitspraak niet inhoudelijk ingegaan op de weigering van het college om te handhaven tegen de bouw van het pomphuis. Van het verhandelde op de zitting van de rechtbank zijn aantekeningen gemaakt. [appellant] heeft de juistheid van die aantekeningen niet betwist. Volgens de zittingsaantekeningen heeft de rechtbank ter zitting te kennen gegeven dat zij in het beroepschrift geen gronden ziet die zich richten tegen het vergunningsvrij bouwen van het pomphuis. De gemachtigde van [appellant] heeft in reactie daarop gezegd dat het beroep niet tegen het pomphuis is gericht en verduidelijkt dat het beroep niet is gericht op het pompgebouw. [appellant] heeft verduidelijkt dat het pomphuis destijds buiten het bouwvlak lag, maar dat dat inmiddels is veranderd. Daaruit heeft de rechtbank terecht afgeleid dat ook tegen het bouwen buiten het bouwvlak geen gronden meer waren gericht.

De rechtbank heeft vervolgens medegedeeld dat de grond dan ook niet in de uitspraak zal worden opgenomen.

Gelet op deze gang van zaken is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht in de uitspraak geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de weigering van het college om te handhaven tegen het bouwen van het pomphuis. Dit heeft tot gevolg dat in hoger beroep niet inhoudelijk kan worden ingegaan op het betoog van [appellant] over de strijdigheid van het pomphuis met het in het bestemmingsplan opgenomen bouwvlak. Het door de rechtbank gegeven oordeel staat immers centraal en de rechtbank heeft terecht geen inhoudelijk oordeel gegeven over die strijdigheid.

Het betoog faalt.

- oppompen van grondwater

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het aanbrengen van werken en het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het oppompen van grondwater een omgevingsvergunning is vereist. Dat het perceel van [vergunninghouder] niet de bestemming "Bos-Tuin" heeft, acht hij daarbij niet relevant. Volgens hem wordt er feitelijk immers ook grondwater onttrokken uit zijn gronden die wel zo zijn bestemd. De onttrekking van grondwater leidt naar hij stelt tot inklinking van de bodem en daarmee tot verzakkingen, waardoor schade aan zijn eigendommen optreedt. Ter ondersteuning van zijn stellingen over de verzakkingen wijst hij op een notitie van bureau Tauw van 4 september 2018.

4.1.             In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.

Op het perceel van [appellant] gelden het bestemmingsplan "Den Dolder Zuid, Bosch en Duin en Huis ter Heide Noord" (hierna: het bestemmingsplan) en het bestemmingsplan "Reparatieherziening Den Dolder Zuid, Bosch en Duin en Huis ter Heide Noord" (hierna: de reparatieherziening). Het deel van het perceel van [vergunninghouder], waarop het pomphuis staat, is bestemd tot "Wonen-1". In de regels van het bestemmingsplan en de reparatieherziening is niet bepaald dat het verboden is om op gronden met die bestemming zonder omgevingsvergunning werken die geen bouwwerk zijn, of werkzaamheden uit te voeren. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat er daarom geen omgevingsvergunning is vereist voor het onttrekken van grondwater. In artikellid 6.1, aanhef en onder e, van de planregels van de reparatieherziening is geregeld dat het op of in de gronden met de bestemming "Bos-Tuin" verboden is zonder omgevingsvergunning het grondwaterpeil te verlagen. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Ook al zou, zoals [appellant] heeft gesteld, de onttrekking van grondwater leiden tot verlaging van het grondwaterpeil op zijn perceel, dan is daarvoor toch geen omgevingsvergunning vereist. Zijn perceel heeft immers niet de bestemming "Bos-Tuin".

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021

163-947.