Uitspraak 202101112/1/R3 en 202101112/2/R3


Volledige tekst

202101112/1/R3 en 202101112/2/R3.
Datum uitspraak: 9 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emmen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank

Noord-Nederland van 2 februari 2021 in zaken nrs. nr. 20/3750 en 20/3751 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020 heeft het college aan de gemeente Emmen een omgevingsvergunning verleend voor de kap van 11 bomen in de Hoofdstraat te Emmen, gelegen tussen de huisnummers 77 tot en met 106.

Bij besluit van besluit van 8 december 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Loonstra, advocaat te Groningen, mr. E.E. Grit, advocaat te Groningen en B. van Dijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       De gemeente Emmen heeft op 30 april 2020 de omgevingsvergunning voor de kap van 11 bomen aangevraagd met het oog op het vervangen van de riolering en de geplande herinrichting van de Hoofdstraat.

3.       [appellant] vindt dat de bomen beeldbepalend zijn en daarom behouden moeten blijven voor de omgeving. Bovendien zijn de bomen van betekenis voor de onder meer vogels en vleermuizen. Hij vindt dat het college de verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende heeft gemotiveerd.

Omvang van het geding

4.       De bezwaren van [appellant] richten zich tegen de kap van de linde in de nabijheid van huisnummer 106 (hierna: linde 1), de linde in de nabijheid van huisnummer 102A (hierna: linde 2) en de linde in de nabijheid van huisnummers 74-75 (hierna: linde 3). Het college heeft ter zitting aangegeven dat linde 3 zal blijven staan. [appellant] heeft bevestigd dat zijn beroep en verzoek daarom alleen nog zien op de vergunning voor zover daarmee linde 1 en linde 2 kunnen worden gekapt.

Beroepsgronden en beoordeling

Veiligheid

5.       [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn besluit ten onrechte baseert op de omstandigheid dat de instandhouding van de bomen niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade. Zo heeft het college volgens hem niet bewezen dat er takken van de bomen zullen vallen. Er zijn ook geen ongevallen als gevolg van omgevallen delen van de bomen geregistreerd.

5.1.    Artikel 6, lid 6.1, van de Bomenverordening gemeente Emmen 2011 luidt:

"Een ontheffing voor het vellen van een monumentale en/of waardevolle boom (bomen) of van een waardevolle houtopstand kan worden verleend, indien:

a. een zwaar maatschappelijk belang opweegt tegen duurzaam behoud van de monumentale boom, en alternatieven voldoende zijn onderzocht, of

b. naar boomdeskundige maatstaven instandhouding niet langer verantwoord is ter voorkoming van letsel of schade."

5.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat het college aan het besluit op bezwaar artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de Bomenverordening ten grondslag heeft gelegd. Uit het hierboven weergegeven artikel 6, lid 6.1, van de Bomenverordening volgt dat voor een ontheffing voor het vellen van een monumentale en/of waardevolle boom (bomen) of van een waardevolle houtopstand voldaan moet worden aan onderdeel a of b van dat artikel. Gelet op het woord "of" is geen sprake van cumulatieve vereisten. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat het betoog dat de bomen de veiligheid in gevaar brengen geen bespreking behoeft, omdat dat betoog ziet op het vereiste van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, van de Bomenverordening. De rechtbank heeft daarom in wat [appellant] heeft aangevoerd op dit punt terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren.

Het betoog faalt.

Advies van de commissie bezwaarschriften

6.       [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de commissie bezwaarschriften niet heeft genegeerd. Zo is volgens hem de omgevingsvergunning niet onderbouwd en zijn er geen alternatieven onderzocht om de linden te kunnen behouden.

6.1.    Ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb wordt, indien het besluit op bezwaar afwijkt van het advies van de commissie bezwaarschriften, in het besluit de reden voor die afwijking vermeld. Het advies van de commissie bezwaarschriften van 5 november 2020 luidde dat er ten onrechte geen deugdelijke motivering in het licht van artikel 6, lid 6.1, van de Bomenverordening ten grondslag ligt aan het besluit van 26 mei 2020. In het besluit van 8 december 2020 heeft het college dit advies gevolgd en in paragraaf 4 van het besluit alsnog gemotiveerd dat er volgens het college sprake is van een zwaar maatschappelijk belang dat opweegt tegen het duurzaam behoud van de bomen, en zijn er alternatieve mogelijkheden onderzocht om het zware maatschappelijk belang aan te kunnen tonen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college in het besluit op bezwaar alsnog een nadere motivering gegeven. Dat [appellant] het niet eens is met de uitkomst van deze nadere motivering betekent niet dat daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

Zwaar maatschappelijk belang

7.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college te weinig rekening heeft gehouden met de conclusies uit het onderzoek van het rapport "Beoordeling 3 Lindes" van BTL Bomendienst van 22 november 2019. Zo zijn volgens [appellant] de bomen door de

BTL Bomendienst aangemerkt als bomen in goede conditie, maar hebben de bomen wel last van droogte en humusarme en voedingsarme grond. Dit laatste kan volgens [appellant] verholpen worden door in de nieuwe situatie de groeiomstandigheden van de bomen te verbeteren. Daarnaast wijst hij erop dat de BTL Bomendienst heeft aangegeven op welke wijze de bomen kunnen worden ontzien tijdens de werkzaamheden en welke maatregelen er genomen kunnen worden om de bomen nog zeker tien jaar te behouden.

Verder stelt [appellant] dat het twijfelachtig is of de herinrichting van de Hoofdstraat een voldoende zwaarwegend belang is. Volgens hem is de herinrichting van de Hoofdstraat ook mogelijk met behoud van de twee bomen, maar dan zal het plan wel moeten worden aangepast.

7.1.    De voorzieningenrechter ziet in het betoog van [appellant] geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die vergen dat linde 1 en linde 2 worden gekapt, dan aan het belang bij het behoud van deze bomen. Het college mocht een zwaarwegend gewicht toekennen aan het vervangen van de riolering om daarmee problemen met wateroverlast door overtollig afval-, regen- en grondwater uit de directe leefomgeving te voorkomen en aan de gewenste herinrichting van het gebied. Daarbij is voldoende aannemelijk gemaakt dat het handhaven van de linden niet mogelijk is. Weliswaar volgt uit het rapport "Beoordeling 3 Lindes" dat de levensverwachting van de linden minder dan tien jaar is, gelet op hun huidige conditie en dat er maatregelen in combinatie met het verleggen van het riooltracé kunnen worden getroffen om de levensduur van de bomen te verlengen, maar het college heeft voldoende gemotiveerd waarom het verleggen van het riooltracé geen redelijk alternatief is. Zo stelt het college dat daarmee de (ondergrondse) groeiruimte van de volgens het beplantingsplan nieuw aan te planten bomen zodanig klein wordt dat deze nieuwe bomen op den duur ook weer in minder gunstige groeiomstandigheden komen te staan. Als door het verschuiven van het tracé van het riool en de weg de ruimte aan de westkant van de Hoofdstraat kleiner wordt, dan kan voor de nieuw aan te planten bomen onvoldoende ondergrondse ruimte gecreëerd worden met als gevolg dat de bomen op termijn ook in kwaliteit zullen afnemen. Bovendien kunnen er minder bomen geplant worden, waardoor er minder ruimte is om de gewenste vergroening in de Hoofdstraat te kunnen realiseren.

Het betoog faalt.

Onderzoek fauna

8.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte negeert dat er onderzoek had moeten worden gedaan naar nesten van zeldzame vleermuizen, houtduiven en boomklevers in de bomen. In dit kader wijst [appellant] erop dat het college ten onrechte slechts één schouw heeft gedaan en dat dit niet gelijk staat aan een deugdelijk onderzoek.

[appellant] stelt dat hij onvoldoende middelen heeft om een ecologisch onderzoek te bekostigen en daarom zelf foto’s heeft gemaakt van de twee linden. Volgens [appellant] is op deze foto’s te zien dat er een houtduif, een ekster en een kraai in de bomen zitten en dat deze vogels dus daar hun rustplaats hebben. Daarnaast is te zien dat een vogel een nest heeft in een van de bomen en dat er dus een voortplantingsplaats aanwezig is.

8.1.    Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd toegelicht dat zijn betoog uitdrukkelijk en alleen ziet op strijdigheid met artikel 3.5, vierde lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). De voorzieningenrechter stelt vast dat gelet op het betoog van [appellant] alleen de boomklever en de vleermuis vallen onder de bescherming van deze bepaling.

8.2.    Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de leefomgeving van vleermuizen en andere vogels door de voorziene kap zullen worden aangetast. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat een ecoloog van de gemeente Emmen bij de zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat er geen nesten of verblijfplaatsen in de bomen zijn aangetroffen. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet bij deze conclusie heeft mogen aansluiten. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het college nader onderzoek heeft gedaan naar flora in de bomen. Het onderzoeksbureau Idverde (voorheen: BTL Bomendienst) heeft op 19 februari 2021 en op 25 februari 2021 de bomen ter plaatste onderzocht op mogelijk aanwezige fauna. Bij deze onderzoeken zijn geen aanwijzingen gevonden voor nesten of verblijfplaatsen van vogels in de bomen. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat tijdens dat onderzoek er geen holtes, uitwerpselen of nesten van vogels zijn aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat vogels zich nestelen of hun verblijfplaats hebben in de bomen. Uit de door [appellant] overgelegde foto’s blijkt ook niet dat sprake is van nesten of verblijfplaatsen van vogels in de bomen. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet bij de conclusies van het onderzoek van Idverde heeft mogen aansluiten.

Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb geen belemmering is voor de in deze procedure ter beoordeling staande omgevingsvergunning.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

10.     Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

11.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021

867.