Uitspraak 202003099/1/R4


Volledige tekst

202003099/1/R4.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beilen, gemeente Midden-Drenthe,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2020 in zaak nr. 19/2847 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2019 heeft het college maatwerkvoorschriften gesteld voor de door Wadudu Insectencentrum V.O.F. (hierna: Wadudu) gedreven inrichting voor het kweken van insecten op het perceel aan de Noordveen 1 te Beilen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het college het besluit van 20 januari 2019 ingetrokken.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2021. [appellant], bijgestaan door mr. F. Krol-Postma, advocaat te Leeuwarden, het college, vertegenwoordigd door mr. I. Weis en W. Niezen, en Wadudu, vertegenwoordigd door [gemachtigden], hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft bij besluit van 5 december 2017 aan Wadudu een omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het kweken van insecten verleend. In de kweekruimten en de verwerkingsruimte van de inrichting komt geur vrij. De lucht uit de ruimten wordt deels door mechanische, deels door natuurlijke ventilatie afgezogen en naar buiten geëmitteerd. Ook de opslag van nat substraatafval kan volgens het college aanleiding geven tot een geuremissie.

Op het in werking zijn van de inrichting zijn wat betreft geur de voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) van toepassing. Met toepassing van artikel 8.42, derde lid, van de Wet milieubeheer, in verbinding met artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit, kunnen maatwerkvoorschriften worden gesteld.

Naar aanleiding van klachten over geur heeft het college bij besluit van 20 januari 2019 maatwerkvoorschriften gesteld om geurhinder naar de omgeving te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken.

De inrichting ligt op een bedrijventerrein, waarop ook bedrijfswoningen liggen. [appellant] woont op het bedrijventerrein aan de [locatie] en heeft daar zijn bedrijf. Zijn woning ligt in de directe nabijheid van de inrichting. Volgens hem wordt geurhinder van de insectenkwekerij onvoldoende beperkt door de maatwerkvoorschriften die het college heeft gesteld. Hij wil daarom dat het college verdergaande maatwerkvoorschriften stelt.

Procesbelang

2.       Het college heeft tijdens de zitting kanttekeningen geplaatst bij het belang van [appellant] bij de beoordeling van zijn hoger beroep, omdat het besluit van 20 januari 2019 is ingetrokken.

2.1.    Het college heeft bij besluit van 19 oktober 2020 het besluit van 20 januari 2019 ingetrokken. In het besluit van 19 oktober 2020 heeft het college over geur verdergaande maatwerkvoorschriften gesteld. Ook is met dat besluit een omgevingsvergunning voor andere activiteiten verleend.

[appellant] heeft naar voren gebracht dat hij nog belang bij een uitspraak op zijn hoger beroep heeft. In dat kader stelt [appellant] dat hij schade heeft geleden door het besluit van 20 januari 2019, omdat volgens hem de met dat besluit gestelde maatwerkvoorschriften ontoereikend zijn en hij daardoor kosten heeft moeten maken vanwege de ondervonden geurhinder.

Onder deze omstandigheden heeft [appellant] nog belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang is komen te vervallen.

Geurhinder

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de gestelde maatwerkvoorschriften geurhinder onvoldoende wordt beperkt. Hij stelt dat met de maatwerkvoorschriften niet is gegarandeerd dat een aanvaardbaar geurhinderniveau wordt bereikt. Het college heeft volgens hem de stelling dat met de maatwerkvoorschriften geurhinder voldoende wordt beperkt op geen enkele wijze onderbouwd. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke geursituatie. Hij wijst er daarbij op dat de resultaten van het onderzoek met de zogenoemde e-neus, die is opgesteld nabij de insectenkwekerij om de geuremissie te meten, destijds nog niet beschikbaar waren. Hij betoogt daarnaast dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat Wadudu een inrichting van experimentele omvang is, terwijl het gaat om een productiegerichte insectenkwekerij. [appellant] verwijst verder nog naar een rapport van de klachtencommissie van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (hierna: RUD Drenthe) van 20 februari 2020.

3.1.    Artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit luidt:

"1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.

3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:

a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;

b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;

c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;

d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;

e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en

f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.

4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:

a. geuremissiewaarden vaststellen;

b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of

c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

[…]".

3.2.    Het college heeft met het besluit van 20 januari 2019 de volgende maatwerkvoorschriften gesteld:

"1. De kweek- en verwerkingsruimte(n) moeten gesloten zijn en door middel van afzuiging op onderdruk worden gehouden. De afgezogen lucht moet alvorens deze wordt geëmitteerd worden behandeld in een actief koolfilter van voldoende capaciteit. De werking van de koolfilters moet regelmatig worden gecontroleerd, verzadigde filters moeten worden vervangen. Tijdstippen van controle en vervanging moeten worden geregistreerd.

2. Ramen en deuren in de buitengevel van kweek- en verwerkingsruimte(n) moeten, behoudens het openen voor het direct doorlaten van personen en/of goederen, gesloten zijn.

3. Afval dat geurhinder veroorzaakt, moet worden opgeslagen in de verwerkingsruimte tot dit naar buiten de inrichting wordt afgevoerd."

3.3.    De Afdeling begrijpt het besluit van het college van 20 januari 2019, dat in bezwaar is gehandhaafd, zo, dat het college met dit besluit heeft beoogd om de door Wadudu veroorzaakte geurhinder voor de omgeving te beperken in afwachting van de uitkomst van een onderzoek naar de door Wadudu veroorzaakte geuremissie. Inmiddels heeft het college bij het besluit van 19 oktober 2020, dat niet bij dit geschil wordt betrokken, onder meer verdergaande maatwerkvoorschriften gesteld.

Het college heeft aan het besluit van 20 januari 2019 de bevindingen van locatiebezoeken ten grondslag gelegd. In het advies van de commissie bezwaarschriften, dat dient als motivering van het besluit op bezwaar, staat dat tijdens de bezoeken aan de inrichting is geconstateerd dat ventilatieopeningen in de muur in direct contact stonden met de buitenlucht en dat de deur van het bedrijfsgebouw regelmatig open stond. Tijdens de bezoeken heeft de toezichthouder zowel bij de ventilatieopeningen als bij de openstaande deur geur waargenomen. De bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om de maatwerkvoorschriften te stellen.

Het college heeft op de zitting toegelicht dat om de geuremissie te kunnen bepalen een zogenoemde e-neus, een meetinstrument voor de detectie van geur, bij het bedrijfsgebouw is geplaatst. Volgens het college kunnen de resultaten van het onderzoek met de e-neus aanleiding geven voor een verdergaand geuronderzoek. De resultaten van de metingen van de e-neus waren echter ten tijde van de besluitvorming nog niet beschikbaar.

Onder deze omstandigheden bestaat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank het besluit op bezwaar niet in stand heeft mogen laten, omdat het college niet eerst het aanvaardbaar geurhinderniveau heeft bepaald.

Over de stelling van [appellant] dat het college er bij zijn besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten van Wadudu van experimentele omvang zijn, overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college bij zijn besluiten niet is uitgegaan van de op grond van de oprichtingsvergunning van 5 december 2017 toegestane productiecapaciteit.

In wat [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet had mogen afzien van het stellen van verdergaande maatwerkvoorschriften. Het rapport van 20 februari 2020 van de RUD Drenthe, waarnaar [appellant] heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit rapport bevat niet meer dan de bevindingen van de klachtencommissie over een door [appellant] ingediende klacht over de wijze waarop RUD Drenthe haar toezichthoudende taak vervult.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

163-971.