Uitspraak 202001061/2/R4


Volledige tekst

202001061/2/R4.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; (hierna: de Awb)) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Beesd, gemeente Geldermalsen,

en

de raad van de gemeente West Betuwe,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Achterstraat achter 18-22 Beesd" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.

[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 februari 2021, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], bijgestaan door mr. L. Brouwers, rechtsbijstandsverlener te Leusden, en de raad, vertegenwoordigd door M.A. Wolters en C.B. Oosterbaan-van Lint, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en [belanghebbende B] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om vier nieuwe woningen te realiseren met een bouwhoogte van 10 m. Het bouwvlak loopt tot aan de erfgrens. In het plangebied staat thans een bedrijfsgebouw. De initiatiefnemer [belanghebbende A] wil dat gebouw slopen om plaats te laten maken voor 4 appartementen. Inmiddels is een omgevingsvergunning aangevraagd. Op die aanvraag is nog niet beslist.

3.       [verzoeker A] en [verzoeker B] zijn het niet eens met de vaststelling van het bestemmingsplan. Zij wonen naast het plangebied en hebben op hun perceel ook een geluidsverhuurbedrijf. Om te voorkomen dat een omgevingsvergunning wordt verleend op grond van het vastgestelde bestemmingsplan, hebben zij een verzoek ingediend om het bestemmingsplan hangende de bodemprocedure te schorsen.

Ontvankelijkheid

4.       Zowel de raad als [belanghebbende A] hebben aangevoerd dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet ontvankelijk zouden zijn. [belanghebbende A] stelt dat de zienswijze een dag na de termijn voor het indienen daarvan is ontvangen.

De raad stelt dat [verzoeker A] en [verzoeker B] in de zienswijze niet zouden hebben aangevoerd dat zij door het bouwplan in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

Uit het dossier is niet gebleken dat de zienswijze te laat zou zijn ingediend. De zienswijze is per post verzonden. Een via TNT Post verzonden poststuk wordt in ieder geval geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later ter post is bezorgd. Nu ter zitting is gesteld dat de zienswijze op de eerste werkdag na de laatste dag voor het indienden van zienswijze is ontvangen en ervan kan worden uitgegaan dat de zienswijze voor het verstrijken van de zienswijze termijn ter post is bezorgd, ziet de voorzieningenrechter in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn.

4.1.    Ten aanzien van de aangevoerde gronden ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het oordeel dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet-ontvankelijk zouden zijn. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Binnen de grenzen van de wet en de goede procesorde staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden over een besluitonderdeel worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure over dat besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. [verzoeker A] en [verzoeker B] komen in beroep op tegen hetzelfde plandeel waarover zij zienswijze naar voren hebben gebracht. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de aangevoerde beroepsgronden niet bij de beoordeling van het beroep zouden mogen worden betrokken.

Vatstellingsbesluit

5.       [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan moet worden geschorst omdat het in de bodemprocedure geen stand zal houden. Zij stellen dat hetgeen in het bestemmingsplan is opgenomen over de bouwhoogte onjuist is. Het terrein is ongelijk waardoor het peil moeilijk is vast te stellen. Hierdoor wordt het gebouw visueel hoger dan toegestaan. Verder stellen zij dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij vrezen voor hun bedrijfsvoering als ook hun woon- en leefklimaat  als gevolg van het plan.

5.1.    Volgens artikel 2 van de planregels worden de goot- en bouwhoogte gemeten vanaf het peil. In artikel 1.34 van de planregels is bepaald hoe het peil voor een geaccidenteerd terrein moet worden vastgesteld. Gelet op het verhandelde ter zitting is hier zoals de raad stelt sprake van een geaccidenteerd terrein en kan op grond van artikel 1.34 van de planregels het peil worden vastgesteld om vervolgens de goot- en bouwhoogte te bepalen.

5.2.    De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van het verzoek voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan de bestemmingen moet aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet een onaanvaardbare inbreuk op hun woon- en leefklimaat oplevert omdat de gevolgen beperkt zijn en thans ook al zicht bestaat op de achtertuin van [verzoeker A] en [verzoeker B].

De raad stelt dat het verhuurbedrijf van [verzoeker A] en [verzoeker B] niet wordt beperkt door het realiseren van de woningen. Dit omdat een andere bestaande, naast de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] gelegen, woning maatgevend en beperkend zou zijn voor de bedrijfsactiviteiten. Ter zitting is echter gebleken dat dit geldt voor de verkeersbewegingen maar niet voor de laad- en losactiviteiten die, zoals onbestreden gesteld door [verzoeker A] en [verzoeker B], achter op hun perceel plaatsvinden. De nieuw te realiseren woningen staan dichterbij bij die geluidbron dan de naast de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] gelegen woning en zijn daarvoor derhalve maatgevend. Vaststaat dat ten aanzien van de te realiseren woningen niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Hiervan kan de raad echter gemotiveerd van afwijken. Volgens de raad brengen de verhuuractiviteiten vrij weinig hinder en gevaar met zich, anders zouden die activiteiten niet binnen een woonbestemming zijn toegestaan. Dit wordt volgens de raad ook ondersteund door het feit dat er geen klachten zijn.

Deze stelling van de raad neemt, wat daar ook van zij, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet weg dat voldaan moet worden aan geluidnormen voor het laden en lossen met het oog op de nieuw te realiseren woningen. Daar hoefde het bedrijf voorheen geen rekening mee te houden omdat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Beesd 2018" niet was toegestaan om binnen het plangebied een woning te bouwen. Het plangebied had weliswaar wel de bestemming wonen maar zonder de specifieke aanduiding "specifieke bouwaanduiding-hoofdgebouw" was het niet mogelijk om daar een woning te realiseren. Nu de raad  geen onderzoeken heeft overgelegd waaruit volgt dat het verhuurbedrijf ook als de in het plan voorziene woningen worden gerealiseerd aan de geluidnormen kan voldoen en om die reden van de VNG-brochure kan worden afgeweken, moet de voorzieningenrechter concluderen dat de raad nog onvoldoende heeft gemotiveerd dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.

Conclusie

6.       Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de bedrijfsvoering ziet de voorzieningenrechter in hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd grond voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de bodemprocedure geen stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

7.       De raad dient ten aanzien van [verzoeker A] en [verzoeker B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente West Betuwe van 17 december 2019, kenmerk 35422;

II.       veroordeelt de raad van de gemeente West Betuwe tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.096,38 (zegge: duizendzesennegentig euro en achtendertig cent), waarvan € 1.050,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

III.      gelast dat de raad van de gemeente West Betuwe aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

712.