Uitspraak 201905966/1/A2


Volledige tekst

201905966/1/A2.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te Schiedam,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 , in zaak nr. 201707158/3/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 8 augustus 2018, in zaak nr. 201707158/3/A2, heeft de Afdeling het verzet van [verzoeker] tegen de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2018, in zaak nr. 201707158/2/A2, ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2019, heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht de uitspraak van 8 augustus 2018 te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 4 september 2019.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 februari 2021, waar [verzoeker] is verschenen.

Overwegingen

1.       Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2.       De uitspraak van 8 augustus 2018 waarop het verzoekschrift van [verzoeker] betrekking heeft, strekt tot ongegrondverklaring van het verzet tegen de uitspraak van 20 april 2018. Bij die uitspraak heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2017. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanleiding bestond het appelverbod te doorbreken en dat de Afdeling het hogerberoepschrift naar de rechtbank mocht doorzenden om het als verzetschrift te laten behandelen.

3.       Bij uitspraak van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1303) heeft de Afdeling een eerder verzoek van [verzoeker] om herziening van de uitspraak van 8 augustus 2018 afgewezen. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat [verzoeker] geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb heeft gesteld.

4.       [verzoeker] heeft wederom om herziening van de uitspraak van 8 augustus 2018 verzocht. Hij betoogt dat de Afdeling in die uitspraak buiten het beoordelingskader van verzet is getreden. Ook is de Afdeling buiten haar bevoegdheid getreden door het hoger beroepschrift van 29 juni 2017 naar de rechtbank door te zenden voor behandeling als verzetschrift. Volgens [verzoeker] heeft de Afdeling dit niet deugdelijk gemotiveerd.

[verzoeker] betoogt verder dat de Afdeling in de uitspraak van 24 april 2019 zijn herzieningsgrond over het beperkte beoordelingskader niet daadwerkelijk heeft beoordeeld. Ook wijst [verzoeker] op onregelmatigheden bij de behandeling door de Afdeling van zijn eerste verzoek om herziening.

5.       [verzoeker] heeft in zijn herzieningsverzoek een aantal gronden uit zijn eerdere verzoek om herziening herhaald en ook gewezen op volgens hem onregelmatigheden bij de behandeling van dit verzoek. De Afdeling stelt voorop dat herziening een bijzonder rechtsmiddel is. Zo is herziening niet een rechtsmiddel om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. De uitspraak van

8 augustus 2018 staat in deze procedure centraal en wordt alleen herzien indien zij in het licht van pas na die uitspraak aan het licht getreden nieuwe feiten geen stand meer kan houden. De Afdeling zal de door [verzoeker] naar voren gebrachte gronden in dat licht beoordelen.

6.       Met herziening kan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak worden gecorrigeerd indien blijkt dat deze berust op een onjuiste feitelijke grondslag en ook overigens aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is voldaan. Daarom kunnen slechts aangelegenheden van feitelijke aard tot herziening leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 19 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:177)kan een betoog dat de uitspraak waarvan herziening is verzocht berust op een onjuiste rechtsopvatting niet leiden tot herziening. De door [verzoeker] naar voren gebrachte gronden zien niet op de hiervoor bedoelde nieuwe feitelijkheden.

7.       Over het betoog van [verzoeker] dat het hoger beroepschrift van 29 juni 2017 ten onrechte is doorgezonden naar de rechtbank ter verdere behandeling als verzetschrift en alsnog door de Afdeling als hoger beroepschrift in behandeling moet worden genomen, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals in de uitspraak van 8 augustus 2018 ook is overwogen, is de uitspraak van 24 mei 2017, waarbij de rechtbank het beroep van [verzoeker] kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Awb. Tegen die uitspraak kon, gelet op artikel 8:55, eerste lid, van de Awb, verzet worden gedaan en, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld. De Afdeling heeft op grond van artikel 8:55, tweede lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:15 van de Awb, daarom het hoger beroepschrift van 29 juni 2017 terecht aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als verzetschrift.

8.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

9.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

85.