Uitspraak 201907122/1/R4


Volledige tekst

201907122/1/R4.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2019 in zaak nr. 18/3400 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een berging bij de woning aan de [locatie] te Vleuten.

Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en heeft het college het besluit van 21 december 2017 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering ervan.

Bij uitspraak van 9 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleynse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.     [appellant] woont sinds 2015 in de woning op het perceel [locatie] te Vleuten. Op het perceel is in 2011 of 2012 een carport gebouwd. [appellant] heeft deze carport in 2016 verbouwd tot berging. Er zijn toen wanden geplaatst en de carport is aan de achterzijde verlengd en daarmee vergroot. Op 22 november 2017 heeft [appellant] voor de bouw van de berging een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Op het perceel geldt de beheersverordening "De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen". Volgens het college is de berging in strijd met de beheersverordening. Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in afwijking van de beheersverordening de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Volgens het college bestaan stedenbouwkundige bezwaren tegen de berging op het perceel.

Volgens de rechtbank heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. [appellant] is het niet eens met deze uitspraak.

Relevante bepalingen

2.    De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak die daarvan deel uitmaakt.

Omgevingsvergunningplicht

3.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de berging omgevingsvergunningsvrij is, omdat toen de carport werd opgericht daarvoor uitsluitend de oppervlakte en de bouwhoogte relevant waren. Derhalve is voor zover het betreft het dichtzetten van de carport met wanden geen sprake van een nieuw stedenbouwkundig gevolg en is sprake van een omgevingsvergunningsvrije wijziging van een bestaand bouwwerk, zo voert [appellant] aan.

3.1.    De Afdeling begrijpt het betoog zo dat volgens [appellant] geen omgevingsvergunning is vereist voor de berging.

Door het plaatsen van wanden in de carport, al dan niet met de uitbreiding daarvan, is een nieuw bouwwerk, de berging, ontstaan. Voor de vraag of de berging al dan niet omgevingsvergunningsvrij is, is niet relevant of de carport toen die werd gebouwd, omgevingsvergunningsvrij was.

De berging is een bouwwerk met een dak en daarmee een bijbehorend bouwwerk in de zin van de beheersverordening. Op grond van artikel 3 en artikel 4, lid 4.1.2, sub a, aanhef en onder 1, van de beheersverordening is het bouwen van nieuwe bijbehorende bouwwerken alleen toegestaan als dat zonder omgevingsvergunning kan worden verricht. In artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) staat dat een omgevingsvergunning niet is vereist voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in het achtererfgebied, mits de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2 niet meer bedraagt dan 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2. De berging is een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Bijlage II van het Bor. Niet in geschil is dat er op het perceel, dat groter is dan 300 m2, al meer dan 150 m2 aan bijbehorende bouwwerken staat. Er kunnen daarom op grond van artikel 2 van Bijlage II van het Bor niet omgevingsvergunningsvrij meer bijbehorende bouwwerken worden opgericht. De berging is daarom in strijd met de beheersverordening.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor de berging een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is vereist.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren medewerking te verlenen aan de afwijking van de beheersverordening. Volgens hem heeft de rechtbank, in het kader van het beoordelen van de door het college gemaakte belangenafweging, miskend dat de stedenbouwkundig impact van de berging zeer gering is, omdat de berging maar 8,8 m2 groter is dan de carport die omgevingsvergunningsvrij was en op grond van de beheersverordening wel ter plaatse was toegestaan. Deze berging is voor hem van groot belang, omdat hij door het ombouwen van de voormalige schuur naar mantelzorgwoning bergruimte mist. Verder wijst hij erop dat zijn perceel grenst aan een gebied dat is bedoeld voor woningontwikkeling.

4.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het beheersverordening een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het beheersverordening al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

4.2.    Aan het besluit van 21 december 2017 heeft het college een advies van de afdeling Stedenbouw ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] heeft het college een nader stedenbouwkundig advies ingewonnen. Op grond van dat, op 26 juli 2018 uitgebrachte, advies heeft het college zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat ter behoud en versterking van de karakteristieken van de linten aan de Europaweg meer dan 150 m2 aan erfbebouwing op het perceel niet wenselijk is. Het perceel maakt deel uit van het bebouwingslint Europaweg. Volgens het college vormen het groene en landschappelijke beeld en de open bebouwingsopzet karakteristieken van dat bebouwingslint.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college aan het belang van behoud van de stedenbouwkundige opzet doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen. De berging heeft vanwege zijn wanden en oppervlakte een grotere ruimtelijke uitstraling dan de carport, die slechts één wand had. Aan de omstandigheid dat de berging niet meer dan 8,8 m2 groter is dan de carport heeft de rechtbank niet meer betekenis hoeven toekennen dan zij heeft gedaan. Over de omstandigheid dat het gebied achter het bebouwinglint Europaweg voor woningbouw wordt ontwikkeld, heeft het college te kennen gegeven dat de nieuwe woningen aldaar stedenbouwkundig geen onderdeel van het bebouwingslint Europaweg zullen uitmaken. Geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd hoe de berging zich naar zijn oordeel verhoudt tot die woningontwikkeling. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college te weinig gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat [appellant] behoefte heeft aan bergruimte, omdat een schuur op het perceel is verbouwd tot mantelzorgwoning.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid, gelet op de betrokken belangen, de omgevingsvergunning voor de berging heeft kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

163-947.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid,

Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en een beheersverordening;

[…].

Artikel 2.12

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Artikel 1, eerste lid,

In deze bijlage wordt verstaan onder:

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Artikel 2, aanhef en derde lid, aanhef,

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…];

b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:

maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;

2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

c. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

d. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag,

e. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte,

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

[…].

Beheersverordening "De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen"

Artikel 1 Begrippen

1.10 bestaande bouwwerken:

bouwwerken die op het tijdstip van de vaststelling van de verordening aanwezig zijn én bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn gebouwd; nog kunnen worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen.

1.12 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een bestaand hoofdgebouw, dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk met een dak.

Artikel 3

a. de in het verordeningsgebied (ook wel weergegeven in besluitvlak 1) gelegen gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaande gebruik;

b. bestaande bouwwerken mogen worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen en op dezelfde locatie.

Artikel 4, lid 4.1.2, sub a, onder 1, luidt:

In aanvulling op het bepaalde in artikel 3 gelden voor bijbehorende bouwwerken de volgende bepalingen: bij een hoofdgebouw zijn bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten, toegestaan die zonder omgevingsvergunning kunnen worden verricht.